Greet Hélin
Pedagogische
Wetenschappen, optie orthopedagogiek
Academiejaar 2004-2005
Promotor: Prof. Dr. Eric Broekaert
Begeleiding: Luc Kumps, Elke Van den Broeck en
Magda Vandoninck
Een orthopedagogische kijk op 'het overslaan van een klas'
Samenvatting
Het overslaan van een
klas, een maatregel om versneld het onderwijs te doorlopen, is een erg
controversieel onderwerp. Hoewel onderzoek erg lovend is over de maatregel,
komt hij niet veel voor en staan veel onderwijsgevenden er huiverachtig tegenover.
In deze scriptie ging
ik op zoek naar de visie van scholen, ouders en CLB-medewerkers uit onze
omgeving (Oost-Vlaanderen) die reeds betrokken waren bij de beslissing om een
klas over te slaan. Wat vinden zij belangrijke factoren bij het nemen van een
beslissing met betrekking tot het overslaan van een klas? Wat is volgens hen
goed en slecht aan de onderwijsmaatregel?
Dit deed ik aan de hand
van een kwalitatief onderzoek. Hieruit blijkt dat de respondenten
zich geen volmondig voor- of tegenstander noemen van de maatregel. Ze geven
zowel onderbouwde pro als contra argumenten. Het voornaamste pro-argument dat
wordt aangehaald is het bieden van uitdaging. De sociaal-emotionele factor -
het achterlaten van vriendjes en het leeftijdsverschil - blijkt het belangrijkste
tegenargument. Daarnaast geven de respondenten ook verschillende factoren die
ze belangrijk achten bij het maken van een beslissing. Ze stippen zowel
factoren aan die aanwezig moeten zijn om een klas over te kunnen slaan als
factoren die niet per se vereist zijn maar die wel een
rol spelen bij de beslissing, respectievelijk noodzakelijke en bepalende
factoren. De voornaamste noodzakelijke factor die in mijn onderzoek naar voor
kwam, is de didactische voorsprong; de belangrijkste bepalende factor de
sociaal-emotionele rijpheid van het kind.
Tot slot
komen factoren aan bod die men belangrijk acht met het oog op een goede afloop.
De respondenten benadrukken hier de goede begeleiding van het kind.
Woord vooraf
___________________________
De weg die ik bewandelde om deze scriptie tot een goed einde te brengen,
was lang en niet altijd even makkelijk. Op mijn pad waren een aantal mensen die
me hielpen. Bij deze wil ik dan ook een woord van dank aan hen richten, omdat
zij bijdroegen tot het realiseren van deze scriptie.
Alle meewerkende scholen, ouders, CLB-medewerkers en deskundigen, voor
hun medewerking. Zonder hen zou dit onderzoek nooit haalbaar geweest zijn.
Mijn promotor, prof. dr. Eric Broekaert, voor de begeleiding die hij me
gaf bij het schrijven van deze scriptie.
Luc, Magda en Elke, de mensen van Eduratio. Door hen leerde ik dit
onderwerp kennen en kreeg ik de smaak te pakken. Ook een dank voor hun
inhoudelijke begeleiding voor deze scriptie.
Mijn ouders, voor hun steun en omdat zij me de kans gaven om te studeren
en een Erasmus-ervaring op te doen. In het bijzonder mijn vader voor het
nalezen van deze scriptie en het geduld daarbij.
Opa Jan, mijn 'persoonlijke chauffeur', om me steeds veilig en wel naar
mijn interviews te voeren.
Maaike, Erika en Vanessa, voor de steun en de jarenlange waardevolle
vriendschap die ook tijdens deze periode weer duidelijk was.
Al mijn vrienden van de unief, voor de vriendschap en de onvergetelijke
momenten zowel in de les als erbuiten. En in het bijzonder Brigitte, mijn
'thesis-lotgenoot', voor het samen ervoor gaan.
Ten slotte enkele andere familieleden en vrienden omdat ze er zijn en
voor hun steun tijdens het schrijven van deze scriptie.
In deze scriptie worden
de APA-normen gehanteerd als richtlijn voor het stijlgebruik.
Er was eens een meisje dat
vleugels
kreeg, die groeiden
uit haar schouderbladen. De
buren spraken de ouders
er op aan, dat ze die
vleugels
moesten afknippen, maar de
ouders reageerden verbaasd en weigerden.
Een poosje later zeiden de
buren: "Als je ze dan niet wil afknippen,
laat ze dan tenminste
kortwieken".
Weer weigerden de ouders en
gingen de buren
onverrichterzake naar
huis. Nog enige tijd later kwamen de
buren er
weer op terug: "Wat
doe je het kind aan?" De ouders zeiden:
"we leren haar vliegen".
(Chris 't Mannetje)
Inleiding
Ons
onderwijssysteem streeft ernaar zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de
individuele noden van elke leerling. Maatregelen als zorgverbreding, inclusief
onderwijs, onderwijs op maat en klasdifferentiatie zijn daar het bewijs van.
Het zijn
termen die ons als orthopedagogen in spe bekend in de oren klinken. Hoewel deze
onderwijsmaatregelen ontstaan zijn met het oog op alle leerlingen, worden ze
vaak in de praktijk slechts aanvaard of doorgevoerd in functie van de zwakkere
leerling. Onderwijs-maatregelen voor de sterkere leerling worden door vele
mensen immers over het hoofd gezien of sceptisch onthaald. Daarom wilde ik in
mijn scriptie een onderwijsaanpassing voor de sterkere leerling nader
bekijken.
Zowat
iedereen kent het zittenblijven, een onderwijsmaatregel gericht op zwakkere
leerlingen. Hoewel de meeste ouders er huiverachtig tegenover staan en scholen
deze maatregel niet graag doorvoeren, is bijna iedereen op de hoogte van de
voor- en nadelen en is hij door de meeste onderwijskundigen aanvaard. Naast dit
vertraagd door het onderwijs lopen, kunnen kinderen het onderwijs ook versneld
doorlopen. Het overslaan van een klas is zo'n versnellingsmaatregel. Deze
maatregel, gericht op de sterkere leerling, is echter niet zo aanvaard in de
onderwijswereld als het zittenblijven. Bovendien is er in de scholen weinig
kennis over deze maatregel en bijhorende onderzoeken. In deze scriptie wordt dan
ook dieper ingegaan op literatuur en onderzoeken omtrent dit thema.
Het
overslaan van een klas is een erg controversieel onderwerp. Voor- en
tegenstanders hebben hun eigen argumenten. Reeds jarenlang werd er in het
buitenland onderzoek naar het maatregel gedaan. Opmerkelijk is dat de
onderzoeksresultaten zich eerder aansluiten bij de voorstanders, terwijl in de
praktijk veel mensen huiverachtig tegenover de maatregel staan. Er is dus een
kloof tussen theorie en praktijk. In deze scriptie ging ik op zoek naar de
visie van scholen, ouders en CLB-medewerkers uit onze omgeving
(Oost-Vlaanderen) die reeds betrokken waren bij de beslissing om een klas over
te slaan. Wat vinden zij belangrijke factoren bij het nemen van een beslissing
met betrekking tot het overslaan van een klas? Wat zijn volgens hen de goede en
slechte kanten van de onderwijsmaatregel?
Dit werk
omvat een literatuur- en kwalitatieve studie. Het doel ervan is enerzijds
informatie bieden over het overslaan van een klas. Anderzijds probeer ik de
kijk van enkele onderwijskundigen, ouders en CLB-medewerkers weer te geven. Het
leek me immers zinvol om op verkenning te gaan en de houding van verschillende
partijen tegenover het overslaan van een klas af te tasten aangezien er in
België nooit specifiek onderzoek gedaan werd naar de onderwijsmaatregel. Het is
echter allerminst de bedoeling om te generaliseren en de algemeen geldende
mening te achterhalen.
De titel Een orthopedagogische kijk op het overslaan
van een klas geeft het objectieve standpunt van deze scriptie weer. Het is
immers niet de bedoeling om in het voordeel van voor- of tegenstanders te
pleiten. Een titel als Orthopedagogische
problemen bij het overslaan van een klas, die aanvankelijk voorgesteld
werd, zou subjectief zijn en teveel het negatieve benadrukken.
Dit werk is
opgebouwd uit vijf delen. Om enig zicht te krijgen op het overslaan van een
klas, verschaf ik in de eerste twee hoofdstukken de nodige
achtergrondinformatie.
In
hoofdstuk 1 hang ik aan de hand van literatuur een theoretisch kader op waarin
het overslaan van een klas gesitueerd kan worden.
In
hoofdstuk 2 ga ik dieper in op diverse onderzoeksresultaten omtrent het
overslaan van een klas om zo tot de eigenlijke probleemstelling en
onderzoeksvragen te komen.
In het derde
hoofdstuk wordt de methodologische aanpak van mijn onderzoek beschreven aan de
hand van de onderzoeksmethode en de onderzoeksopzet. Het kwalitatief onderzoek
wordt naderbij bekeken en de verschillende stappen van dit onderzoek worden
verduidelijkt.
In
hoofdstuk 4 volgt een analyse van mijn onderzoeksresultaten. In een eerste deel
worden de onderzoeksresultaten weergegeven. In een tweede deel komt de
discussie aan bod. Dit is een interpretatie van de resultaten en een
terugkoppeling naar het theoretisch kader.
Tot slot
vat ik in het laatste hoofdstuk de onderzoeksresultaten samen. Vervolgens kom
ik tot suggesties voor verder onderzoek. Dit werk wordt afgesloten met
aanbevelingen naar het beleid toe.
Begaafde
leerlingen, aan wiens academische noden niet voldaan wordt, en hun omgeving
worstelen met een oncomfortabel dilemma. Aan de ene kant kunnen ze beslissen om
in de huidige situatie te blijven. Aan de andere kant kunnen ze ervoor kiezen
om naar een 'hogere' academische omgeving op te schuiven. Het overslaan van een
klas is een onderwijsmaatregel waardoor dit mogelijk is. Het is een specifieke
vorm van versnelling in het onderwijs. In dit hoofdstuk zal ik dan ook de
nodige theoretische achtergrondinformatie over versnelling en het overslaan van
een klas geven om beide begrippen te kaderen.
Heinbokel
(2001) en Hoogeveen (2002) geven aan dat er in principe twee mogelijkheden zijn
om bijzonder begaafde kinderen op school te stimuleren en te begeleiden: verrijking en versnelling. Beide worden met de term interne differentiatie
aangeduid (Hoogeveen, 2002).
Verrijking
betreft maatregelen die de leerling aanvulling en uitbreiding bieden zodat hij
zich in de onderwijsstof verdiept, zonder sneller vooruit te gaan (Heinbokel,
2001). Het gaat niet over meer werk, maar over inhoudelijk ander werk (Janson,
2001, in Van der Molen, 2005). De Hoop en Janson (1999) geven aan dat er drie vormen
van verrijking zijn: verdieping (de
reguliere stof wordt met opdrachten uitgebreid), verhoging (kennis en vaardigheden worden op een hoger
abstractieniveau aangeboden) en verbreding
(presentatie van vakken die niet direct behoren tot het onderwijsaanbod,
bijvoorbeeld vreemde talen, astronomie, computervaardigheden).
1.2.1 Wat?
Versnelling, ook acceleratie genoemd, is
een onderwijsaanpassing voor academisch begaafde kinderen of met andere woorden
voor jonge mensen die een grote leercapaciteit hebben. Passow (1958, in Passow,
1996) en Colangelo, Assouline en Gross (2004a)
omschrijven versnelling als
een interventie die er voor zorgt dat
leerlingen sneller of jonger dan gewoonlijk een bepaald onderwijskundig
programma doorlopen. Hierbij worden het niveau, de snelheid en de complexiteit
van het curriculum afgestemd op de rijpheid en de motivatie van de leerling.
Het is een strategie die respect heeft voor de individuele verschillen en
erkent dat sommige van deze verschillen een onderwijskundige soepelheid vragen.
Versnelling zorgt voor een cumulatieve onderwijskundige voorsprong (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a, naar vertaling van Coppens,
2005). Het betekent niet dat een
leerling gedwongen of geforceerd wordt om moeilijkere leerstof te verwerken of
om met oudere kinderen om te gaan, zolang hij daar niet klaar voor is.
Heinbokels
(2001) definitie sluit hierbij aan. Zij verstaat onder versnelling elke
maatregel die het een leerling mogelijk maakt het voorgenomen leerplan of delen
daarvan vroeger te beginnen, te eindigen of sneller te doorlopen.
1.2.2 Waarom en wanneer?
De vraag kan worden gesteld waarom men versnelling
zou toepassen of wanneer deze aangewezen is. Uit de literatuur blijkt dat
versnelling aangewezen is als een kind een intellectuele voorsprong heeft of
als een, tot voordien, goede leerling klaagt over verveling, vervelend gedrag
vertoont, weinig gemotiveerd is of onderpresteert. Versnellen is dan één van de opties naast verbreding,
verrijking of andere onderwijskundige maatregelen. Het is evenwel telkens weer noodzakelijk dat de
onderwijsgevenden de situatie nader bekijken, want iedereen kan bijvoorbeeld
klagen over verveling.
't Mannetje (2002) geeft in zijn lezing aan dat het tijd is
om versnelling te overwegen als een kind zich op school verveelt of dreigt af
te haken, soms zelfs lichamelijke klachten vertoont en de school (nog)
onvoldoende in staat is om verrijkings- of verbredingsstof aan te bieden.
Kinderen moeten immers kunnen leren op het niveau van hun capaciteiten.
Van der Molen (2005) stelt dat men tot versnellen kan
overgaan indien blijkt dat de ontwikkelingsvoorsprong zich manifesteert op
cognitief gebied, motorisch gebied, sociaal-emotioneel vlak en op het gebied
van niet-cognitieve vaardigheden. Hoogeveen (2002) stipt echter aan dat
versnelling pas goed is in combinatie met verrijking.
1.2.3 Soorten
1.2.3.1 Ruwe en radicale versnelling
Naar
analogie van DeHaan e.a. (1957) spreekt Heinbokel (2001) van ruwe en radicale versnelling. Ruwe versnelling omvat maatregelen zoals een
klas overslaan of enkele lesuren of dagen per week versnellen. Radicale
versnelling betekent het overslaan van meer dan één klas of het uiterst snel
doornemen van stof (bijvoorbeeld het verwerven van algebra in drie weken).
1.2.3.2 Graad- en vakgebaseerde versnelling
Southern
en Jones (1991, In Rogers, 2004) onderscheiden twee categorieën: graad- en vakgebaseerde versnelling. Graadgebaseerde versnelling verkort het aantal
jaren dat een leerling op school doorbrengt. Vakgebaseerde versnelling
omvat maatregelen die het kind vroeger dan verwacht (volgens leeftijd of
klasniveau) kennis laat maken met 'hogere' inhoud en vaardigheden.
1.2.3.3 Concrete vormen
Met
versnelling wordt in onze contreien meestal het overslaan van een klas bedoeld.
Dit is echter slechts één specifieke vorm van het complexe begrip versnellen.
In de Verenigde Staten onderscheiden Southern en Jones (2004) achttien concrete
vormen van versnelling. Deze zijn niet allemaal duidelijk van elkaar te
onderscheiden (Heinbokel, 2001). In onderstaand overzicht beperk ik mij tot
vijftien vormen, want de drie overige zijn zo
specifiek geënt op het Amerikaanse schoolsysteem dat ze moeilijk naar
Vlaanderen te vertalen zijn (Coppens, 2005).
·
Vervroegde
instap in het kleuteronderwijs. Deze vorm komt in
Vlaanderen nauwelijks voor omdat kinderen al op 2,5 jaar naar de kleuterklas
gaan. Wat wel gebeurt, is dat men kinderen, om
praktische redenen (bijvoorbeeld overvolle zomerklasjes), laat doorschuiven
naar de eerste kleuterklas voor ze daar theoretisch de leeftijd toe hebben. Dit
zijn meestal de kinderen die het meest ontwikkeld zijn en een voorsprong
hebben. Als blijkt dat zo'n kind goed functioneert binnen de groep, behoudt het
zijn voorsprong en is er sprake van een versnelling na de instap.
·
Vervroegde
instap in het lager onderwijs. Dit kan het gevolg
zijn van het overslaan van de kleuterschool of van een versnelling in het
kleuteronderwijs.
·
Overslaan van een leerjaar. Dit is veruit de meest voorkomende vorm
van versnellen, zeker bij jonge kinderen. Southern en Jones (2004) stellen dat
er sprake is van het over-slaan van een klas als de leerling een klasniveau
hoger wordt geplaatst dan zijn leeftijds-genoten: "A student is considered to have grade skipped if he or she is given a
grade-level placement ahead of chronological-age peers" (Southern en Jones,
2004, p. 5).
·
Ononderbroken vooruitgang. Hierbij krijgt de leerling nieuwe inhouden als
de vorige verwerkt zijn. Dit werkt versnellend als de leerling de inhouden
vlugger verwerft dan zijn leeftijdsgenoten.
·
Instructie op eigen tempo. Dit leunt aan bij het voorgaande item. De
leerling doorloopt het onderwijsleerproces op eigen tempo, dat hij zelf
aangeeft.
·
Onderwerpgestuurde of gedeeltelijke versnelling. Dit betreft de mogelijkheid dat de
leerling voor bepaalde vakken de inhouden van een hogere klas mee kan volgen.
·
Graadklassen. Een klas met leerlingen uit twee opeenvolgende
leerjaren (één graad) kan toelaten dat de leerling, gemakkelijker dan bij een
klassiek jaarklassensysteem, inhouden krijgt van een hoger leerjaar. Bovendien
kan de leerling zo vlotter sociaal contact hebben met oudere peers.
Deze vorm kan al dan niet uitmonden in het overslaan van een klas.
·
Curriculum compacter maken. Compacting betreft het drastisch
verkorten van de introductie en de instructiemomenten van nieuwe leerstof. De
tijd die hierdoor vrijkomt, kan worden gebruikt voor meer geavanceerde
leerinhoud of voor verrijkingsactiviteiten. Van der Molen (2005) beschrijft
compacting als een manier om de tijd die er is efficiënter te gebruiken. De
onnodige herhalings- en oefenstof uit de reguliere methoden worden
overgeslagen. Compacting kan tot gevolg hebben dat een kind sneller door het
curriculum gaat of een verrijkend programma aangeboden krijgt waardoor
versnelling naar een volgende groep niet altijd noodzakelijk is (Rogers en
Kimpston, 1992, in Hoogeveen, van Hell & Verhoeven,
2003).
·
Curriculum dichterbij halen. Dit sluit aan bij
curriculum compacting. De leerling krijgt leerstof op een kortere termijn aangeboden dan normaal.
Eens hij die verworven heeft, kan hij naar een hogere klas. Er wordt dus geen groep overgeslagen, maar
de leerstofwordt gecomprimeerd en in kortere tijd aangeboden. Het verschil met
compacting is dat de uitgespaarde tijd anders besteed wordt. Bij het dichterbij
halen van het curriculum resulteert de gespaarde tijd steeds in het
doorschuiven naar een hoger jaar of niveau, wat bij compacting niet altijd het
geval is.
·
Mentoring. De leerling krijgt een mentor of gespecialiseerde leerkracht toegewezen
die een snellere of gevorderde instructie geeft.
·
Buitenschoolse programma's. De leerling kiest
er voor om zich in te schrijven voor een cursus, naschoolse activiteiten of een
zomerprogramma dat gevorderde instructie omvat.
·
Leren per (elektronische) briefwisseling. De leerling schrijft zich in voor een cursus die buiten de normale
schoolinstructie wordt gegeven.
·
Vervroegd overstappen naar een volgend onderwijsniveau.
·
Simultane of duale inschrijving. De leerling
schrijft zich in voor een cursus op een bepaald niveau en krijgt krediet voor
een gelijkaardige cursus van een hoger niveau.
·
Vooruitgeschoven plaatsing. De leerling volgt
een cursus op het niveau van hoger onderwijs terwijl hij nog in het
ondersteunende milieu van het secundair onderwijs zit. Deze cursussen laten de
leerling toe om toegang te krijgen tot het hoger onderwijs en tot meer
gespecialiseerde inhouden op het niveau van het hoger onderwijs.
Volgens Heinbokel (2001) dient de lijst nog aangevuld te worden met thuisonderwijs. Deze onderwijsvorm maakt
het mogelijk dat de onderwijsgevende de leerstof nauw kan laten aansluiten bij
de interesses en het leervermogen van de individuele leerling (Holt, 1989,
Kearney, 1989, Rakestraw e.a., 1990, Giesser, 1994 in Heinbokel, 2001). Dit
onderwijs kan versnellend werken als het aan de behoeften van het kind
beantwoordt.
Net zoals de grondbeginselen van verrijking en versnelling
niet strikt van elkaar te scheiden zijn (Heinbokel, 2001), zijn ook de vormen
van versnelling zoals weergegeven door Southern en Jones (2004) niet strikt te
onderscheiden. Als een leerling bijvoorbeeld vroeger dan de normale leeftijd
naar school gestuurd wordt en/of een klas overslaat, is het logisch dat hij
jonger dan normaal naar het secundair zal gaan.
Het is dan ook aangewezen om te duiden wat de term
'overslaan van een klas' in dit werk inhoudt. Om hem te definiëren, baseer ik
me op de omschrijving van Southern en Jones (2004), namelijk dat bij het
overslaan van een jaar de leerling een klasniveau hoger wordt geplaatst dan
zijn leeftijdsgenoten. Dit kan zowel in het begin als op het einde van een
schooljaar plaatsvinden. Hier voeg ik aan toe dat dit gebeurt ongeacht de
manier waarop (curriculum dichterbij halen, vervroegde instap in het lager
onderwijs, …) en ongeacht wanneer (in de kleuterklas, lagere school, …). De ene
school pakt dit immers anders aan dan de andere, maar het uiteindelijke
resultaat is dat de leerling in een hogere klasgroep zit dan zijn
leeftijdsgenoten.
Hoewel het overslaan van een klas emotionele rijpheid en academische
vaardigheden vereist om succesvol te zijn (Colangelo, Assouline en Gross,
2004a), betekent dit niet dat men hoogbegaafd moet zijn. Hoogeveen (in Jansen,
2005) spreekt bijvoorbeeld van bovengemiddelde intelligentie als voorwaarde om
een klas over te kunnen slaan. In tegenstelling tot wat velen denken, zijn het
dus niet per definitie hoogbegaafde kinderen die een klas overslaan.
Hoogbegaafdheid is een complex begrip. Wereldwijd
zijn er immers diverse omschrijvingen en modellen gangbaar (Kieboom, 2004). Een
theoretische uiteenzetting over alle verschillende modellen zou ons hier te ver
leiden. Niettemin wil ik het begrip toch bondig verduidelijken om het
verschil tussen hoogbegaafde kinderen en kinderen die een klas overslaan te
duiden en aan te tonen dat de kern van
deze scriptie niet handelt over hoogbegaafde kinderen.
In 1916 sprak Terman over hoogbegaafdheid (genieën
- zoals hij ze noemde) bij een IQ van 140 of meer (Lens, 2004). Hoewel men
later dit één-factor-denken verliet, denken vandaag nog vele mensen dat een
hoog IQ hoogbegaafdheid betekent. Hoogbegaafdheid is echter meer. Dit zal ik
aantonen aan de hand van het multifactorenmodel van Mönks, dat duidelijk
weergeeft waarover het begrip in essentie gaat (Kieboom, 2004). Tevens vermeld
ik daarna één van de meest recente inzichten rond hoogbegaafdheid, namelijk het
multifactorenmodel van Heller (2000).
Het model van Mönks start vanuit het Three Rings Concept of triadisch model van Renzulli (1977, in
Renzulli & Reis, 1993). Dit laatste model stelt dat een individu over drie
persoonlijkheidskenmerken moet beschikken vooraleer er sprake is van een
hoogbegaafd potentieel. Ten eerste moet het individu bijzondere capaciteiten bezitten. Deze kunnen zeer divers zijn,
gaande van een hoge intelligentie tot een sportieve aanleg. Een volgend
noodzakelijk kenmerk is creativiteit,
namelijk het bedenken van creatieve oplossingen voor problemen. Een laatste
noodzakelijke voorwaarde is de motivatie
of het doorzettings-vermogenom zich
in een interessegebied vast te bijten. Het betreft de grote gedrevenheid om
zijn taak of opdracht tot een goed einde te brengen. Motivatie wordt hier dus
in zijn algemeenheid bedoeld (Kieboom, 2002).
Mönks (1993) verfijnde dit triadisch model door de
omgeving waarbinnen het individu functioneert in kaart te brengen. Deze
omgeving bepaalt of het potentieel effectief tot prestaties zal leiden. Bij
kinderen bestaat de omgeving uit drie polen: het gezin, de school en de ontwikkelingsgelijken of peers. Binnen
deze omgeving moeten de drie bovenstaande noodzakelijke
persoonlijkheidskenmerken (bijzondere capaciteiten, creativiteit en motivatie)
zich kunnen ontplooien. Als er een positieve wisselwerking is tussen het kind
en zijn omgeving, is de kans groot dat het potentieel daadwerkelijk in
uitzonderlijke prestaties wordt omgezet (Kieboom, 2004).
In de recentste ontwikkelingen op het vlak van hoogbegaafdheid
wordt nog een stapje verder-gegaan met het multifactorenmodel van Heller
(Ziegler & Heller, 2000 in Kieboom, 2004).
Dit model is een synthese van het model van
Renzulli en Mönks enerzijds en de theorieën van meervoudige intelligentie van
de Amerikaanse psycholoog Gardner anderzijds (Kieboom, 2004). Heller gaat ervan
uit dat hoogbegaafdheid wordt bepaald door aanleg (predictoren) en sociaal
gevormde vaardigheden (moderatoren) (Van der Molen, 2005). Zijn model maakt een
duidelijk verschil tussen prestaties en capaciteiten. Hoogbegaafdheid
ontwikkelt zich op basis van individuele, cognitieve, motivationele en sociale
mogelijkheden. Het waargenomen gedrag is geen weerslag van de capaciteiten an
sich, maar een gevolg van een dynamiek tussen begaafdheidsfactoren,
niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfacto-ren. Heller zegt
dat hoogbegaafden hun talent niet noodzakelijk in de vorm van uitzonderlijke
prestaties uiten, maar dat zij op grond van hun aanleg en stimulerende omgeving
makkelijker dan gemiddeld begaafde leerlingen tot die uitzonderlijke prestaties
kunnen komen. Heller geeft ook aan dat motivatie
een invloed heeft op de prestatie, net zoals omgaan met stress, leer- en
werkstrategieën en faalangst.
Hiermee verklaart hij enerzijds waarom de succesvolle hoogbegaafde
uitzonderlijke prestaties kan neerzetten (Kieboom, 2004) en anderzijds waarom
andere hoogbegaafden dat niet realiseren en onderpresteren, bijvoor-beeld omdat
ze te weinig gemotiveerd zijn of faalangst hebben.
Het
overslaan van een klas gebeurt nooit zomaar. Het
vereist steeds, net zoals alle andere vormen van versnelling, intellectuele en
academische capaciteiten (Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003; Colangelo, Assouline en Gross, 2004a). Het
gaat om kinderen die een voorsprong hebben en zich
beduidend sneller ontwikkelen dan het gemiddelde kind. Hoogbegaafdheid is
echter, zoals blijkt uit voorgaande modellen, meer dan een voorsprong. Bijgevolg kunnen niet alleen hoogbegaafde kinderen gebaat zijn bij
deze maatregel. Het zou dan ook fout geweest zijn om voor deze scriptie uit te
gaan van het gegeven dat enkel hoogbegaafde kinderen een klas overslaan.
Hoogbegaafde
kinderen kunnen wel degelijk gebaat zijn bij het overslaan van een klas. Zij
ondervinden immers vaak problemen als ze zich moeten aanpassen aan de geldende
norm, die ver beneden hun eigen norm ligt. Bovendien zullen hoogbegaafde
leerlingen weinig kansen voor hun ontwikkeling vinden in het schoolsysteem
indien een onderwijsbeleid zich enkel op de middengroep en de zwak presterenden
richt. Het overslaan van een klas kan dan een uitweg bieden. Ook kan de
onderwijsmaatregel aangewezen zijn voor kinderen die niet hoogbegaafd bevonden werden,
maar zich bijvoorbeeld vervelen, geen uitdaging hebben of over voldoende
intellectuele capaciteiten beschikken. Het zijn begaafde kinderen, maar daarom
niet per definitie hoogbegaafde kinderen.
In mijn scriptie benoem
ik al deze kinderen - hoogbegaafd of niet - als kinderen met een voorsprong,
begaafde, beter begaafde, slimme of sterkere leerlingen. Tenzij ik het
expliciet over hoogbegaafde kinderen heb.
Hoewel deze scriptie
handelt over kinderen die een klas overslaan en niet per definitie over
hoogbegaafde kinderen, heb ik ook literatuur geraadpleegd over hoogbegaafdheid.
Dit omdat informatie over het overslaan van een klas en versnelling vaak te
vinden is in grotere gehelen, zoals boeken, over hoogbegaafdheid. Bovendien
gaan veel argumenten met betrekking tot de zorg voor hoogbegaafden in het
onderwijs ook - al dan niet in mindere mate - op voor de begaafde leerling. Bij
het verwerken van de informatie heb ik steeds de doelgroep van deze scriptie -
kinderen die een klas overslaan - voor ogen gehouden.
2.3
Waarom?
2.3.1 Onderwijs op maat
Het bieden van optimale ontwikkelingskansen aan álle kinderen in het
onderwijs staat momenteel volop in de actualiteit: onderwijs
op maat, inclusie, gelijke onderwijskansen, … Het zijn begrippen die pedagogen
in spe bekend in de oren klinken vanuit hun opleiding. Ook de kloof tussen
sterke en zwakke leerlingen
waar huidig minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke herhaaldelijk heeft op
gewezen (Eduratio, 2006a) is niet onbekend voor mensen in het vak. Maatregelen
voor onderwijs op maat vloeien onder andere voort uit art. 28 en 29 van het
Kinderrechtenverdrag en art. 8 van het Decreet basisonderwijs. In art. 28 en 29
van het Kinderrechtenverdrag (Verenigde Naties, 1989)
staat dat onderwijs een recht is van elk kind. Meer nog, het onderwijs dient
gericht te zijn op "de zo volledig
mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en
lichamelijke vermogens van het kind." Art. 8 van het Decreet
basisonderwijs (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap [MVG],
1997) stelt dan weer dat "het gewoon basisonderwijs zodanig
georganiseerd wordt dat, op grond van een pedagogisch project, in de school een
opvoedings- en leeromgeving gecreëerd wordt waarin de leerlingen een
ononderbroken leerproces kunnen doormaken. Die omgeving wordt aangepast aan de
voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen. Het gewoon basisonderwijs is in
principe verantwoordelijk voor het onderwijs aan alle leerlingen van bedoelde
leeftijdscategorie. Het moet door blijvende aandacht en verbreding van de zorg
zoveel mogelijk leerlingen blijvend begeleiden." De
maatregelen benadrukken echter - al dan niet bewust - voornamelijk de acties
die genomen moeten worden naar de leerling die om een of andere reden niet zo
goed meekan met de gemiddelde klas toe. In se is dit niet slecht, maar het
pleidooi voor onderwijs op maat voor iedereen, gelijke onderwijskansen voor
iedereen betreft niet alleen de zwakkere leerling, maar álle leerlingen, ook de
sterkere.
Lens (2004) stelt dat kinderen en jongeren aan beide kanten van de
Gauss-curve zich niet thuis voelen op school of in de klas. Het reguliere
onderwijs is immers afgestemd op middelmatig en goed begaafde kinderen, veel
minder op leerlingen met een zeer beperkte intelligentie of met leermoeilijkheden,
maar ook niet op beter begaafde kinderen, aldus de auteur. Deze laatste groep
wordt dikwijls vergeten. Deze leerlingen worden vaak bekeken als kinderen die
er toch wel (vanzelf) zullen geraken of waarbij zich geen problemen kunnen
voordoen. Een sterkere, begaafde leerling, heeft vaak te kampen met dit soort
onbegrip of onwetendheid. Net zoals bij de zwakkere leerlingen, kunnen ook bij
de sterkere leerlingen emotionele, motivationele en psychosociale problemen
opduiken.
(Beter)begaafdheid is geen luxeprobleem, integendeel (Lens, 2004). Eduratio
(2006b) stelt dat ongeveer 15% van de Vlaamse leerlingen een voorsprong heeft van
minstens twaalf maanden voor taal, rekenen of beide. Dit betekent dat deze
kinderen op een jaar tijd nauwelijks leerwinst boeken voor taal
en/of wiskunde omdat ze de leerstof, die ze verondersteld worden te kennen
tegen 30 juni, bij het begin van het schooljaar reeds redelijk beheersen. Dit
werd vastgesteld door metingen in verschillende (vooral lagere) scholen. Deze
namen bij het begin van het schooljaar de genormeerde testen van het
leerlingvolgsysteem (LVS) van één jaar hoger af. Hieruit bleek dat zowat 15% van de
leerlingen nog steeds 'voldoende' scoorde (d.i. minstens een C-score behaalden)
op testen bedoeld voor kinderen die een jaar hoger zitten.
Deze
minimale leerwinst kan voor problemen zorgen bij het kind. Zo kan er verveling
optreden, een gebrek aan motivatie of kan het kind onder zijn niveau presteren.
Dit is jammer, want (beter)begaafde kinderen beschikken over meer dan
voldoende intellectuele competentie om goed te presteren in het onderwijs. Net
zoals bij iedereen vergt de ontwikkeling ervan motivatie, interesse en inzet
(Lens, 2004). Een gebrek hieraan kan leiden tot onderpresteren.
Ook beter begaafde kinderen hebben recht op onderwijs op maat. Onderwijs
waarin ze hun talenten, hun persoonlijkheid en hun vermogens kunnen ontplooien. Onderwijs die hun motivatie stimuleert en hen
voldoende uitdaagt. Welling (2005, p. 68) formuleert het als volgt: "Om een exceptioneel hoge standaard, op welk
gebied dan ook, te bereiken, moeten potentieel begaafde kinderen de motivatie
hebben om te leren. Deze grote motivatie moet dan ook op school gestimuleerd
worden, door gericht, uitdagend onderwijs, door begeleiding en hulp van mentoren
(…)." In wat volgt, ga ik dieper in op het belang van motivatie, het gevaar
van een gebrek eraan en het belang van uitdagend onderwijs.
Motivatie in het onderwijs is belangrijk bij alle kinderen opdat ze zich
optimaal kunnen ontwikkelen en hun talenten kunnen benutten. Ook Lens (2004)
toont dit aan. Hij stelt dat de ontwikkelde vaardigheden die vereist zijn en de
sterkte van de motivatie om goed te scoren, het behaalde prestatieniveau in
vaardigheidstaken bepalen. Verder stelt de auteur dat empirisch onderzoek
aantoont dat ongeveer 66% van de variantie in studieresultaten verklaard kan
worden door verschillen in intelligentie en 33% door verschillen in motivatie.
"Motivatie is", zo stelt Welling (2005, p. 70), "de
motor van actie bij de mensen om ze tot hun recht te laten komen en uit
zichzelf te halen wat erin zit." Het betreft de wil en het
doorzettingsvermogen om zich in te zetten voor een taak, het zich aangetrokken
voelen tot een taak, er plezier in hebben, het stellen van doelen en plannen
(Welling, 2005). Motivatie heeft dus te maken met de drijfveer om een
inspanning te leveren. Deze drijfveer kan intrinsiek of extrinsiek zijn
(Valcke, 2000). Bij intrinsieke motivatie komt de drijfveer vanuit het individu
zelf; bij extrinsieke is er een externe drijfveer aanwezig. Lens (2004, p37)
definieert de twee begrippen als volgt: "Intrinsieke
motivatie betekent dat men gemotiveerd is voor de activiteit als dusdanig. (…)
Men studeert omdat men meer wil weten, kennen en kunnen, omdat het leren op
zich plezant is, bevrediging schenkt: leren om te leren. (…) Extrinsiek
gemotiveerd zijn betekent dat men gemotiveerd is voor een gedrag omdat het
leidt tot beloningen of andere gewenste gevolgen die niet inherent verbonden
zijn met dat gedrag: leren omdat men verplicht wordt het te doen, om een
beloning te krijgen, om straf te vermijden, om geprezen te worden, om indruk te
maken, om later macht en aanzien te hebben of veel geld te verdienen."
Lens voegt aan zijn definities toe dat zowel uit de dagelijkse praktijk als
uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat motivationele problemen op school
meestal te maken hebben met de intrinsieke motivatie. Daarom ga ik verder in op
dit begrip. De stelling van Lens betekent niet dat extrinsieke motivatie
onbelangrijk is. Integendeel, want bij afwezigheid van intrinsieke motivatie
kunnen leerlingen nog voldoende gemotiveerd worden door beloningen te beloven
of met straffen te dreigen. Meestal neemt het motiverend effect van een beloning
af naarmate ze meer wordt uitgesteld of naarmate ze later volgt op het gedrag
of gedragsresultaat. Bijvoorbeeld goed studeren voor een goede toekomst, werkt
alleen bij jongeren die zelf sterk met hun toekomst bezig zijn (Lens, 2004).
Intrinsieke motivatie wordt in de motivatiepsychologie opgedeeld in
meerdere typen of soorten die allemaal relevant zijn voor de studiemotivatie
(Lens, 2004).
Mensen hebben een fundamentele behoefte aan kennis en informatie. Alle
kinderen worden geboren met de motivatie om te leren. Als pasgeborene kunnen ze
bijna niets. Daarna leren ze zitten, staan, kruipen, lopen, praten, enz. Ze
gaan net zolang door tot ze het kunnen (Welling, 2005). Het is een aangeboren
drijfveer om nieuwe, ongekende objecten en omgevingen te exploreren, te
verkennen, te manipuleren (Lens, 2004). Deze intrinsieke kennisdrang is meestal
sterk aanwezig bij jonge leerlingen. De meeste kinderen, beter begaafd of niet,
hebben dan ook hoge verwachtingen van het onderwijs, omdat ze bijvoorbeeld
zullen leren lezen. Wanneer die verwachtingen niet uitkomen, kan het kind erg
teleurgesteld raken (Welling, 2005).
Naargelang de leerling ouder wordt, blijft maar weinig over van deze
behoefte aan kennis om de kennis. Het is alsof ons schoolse onderwijssysteem
deze behoefte niet weet aan te spreken, of zelfs deze spontane, natuurlijke
behoefte doet verdwijnen (Lens, 2004). Vooral voor begaafde leerlingen is het
niet makkelijk deze behoefte op school te bevredigen en te ontwikkelen. Wat
voor de meeste kinderen nieuw en aantrekkelijk is (bijvoorbeeld leren lezen,
optellen), wekt bij hen verveling in de hand omdat zij er reeds vertrouwd mee
zijn. Ook moet de leerkracht opletten met herhalen en oefenen. Beide kunnen immers een negatieve invloed hebben op de motivatie (Valcke, 2000).
Dit type intrinsieke motivatie verwijst naar de mens als een 'oplosser van
problemen' (Lens, 2004). Mensen hebben een aangeboren behoefte om op een competente,
efficiënte en doeltreffende manier om te gaan met hun omgeving en de problemen
die zich voordoen. Mensen zijn intrinsiek gemotiveerd om hun kennis en
vaardigheden op een doelmatige manier aan te wenden bij het oplossen van
problemen. Competentiegevoelens leiden immers tot een positief zelfbeeld.
Vooral de bekende ontwikkelingspsycholoog Erikson ziet die competentiegevoelens
als uiterst belangrijk voor de identiteitsontwikkeling van een kind (Span en
Pluymakers, 1999). Ook Webb, Meckstroth en Tolan (2002) spreken over de
positieve invloed op de identiteit van een persoon. Zij stellen dat de stress
van een uitdaging positief kan werken en het halen van doelen die we onszelf
gesteld hadden, erg plezierig kan zijn. Als er geen doelen zijn, is het niet mogelijk
tevreden te zijn over iets dat je bereikt hebt. Dit kan ervoor zorgen dat een
persoon geen gevoel van eigenwaarde ontwikkelt of dat dit gevoel afneemt.
Mensen doen graag zaken die ze goed kunnen en zijn er voortdurend op uit
hun competenties te vergroten. (Dijkstra, 2000b). Taken waarbij men een beroep
kan doen op zijn vaardigheden en die toelaten die vaardigheden te ontwikkelen,
lokken intrinsieke motivatie uit en kunnen een grote voldoening geven.
Succeservaringen zijn belangrijk om het competentiegevoel te ervaren. Ook deze
behoefte aan competentie uit zich op zeer jonge leeftijd en wordt aangesproken
door taken met een middelmatige moeilijkheidsgraad. Vygotsky's begrip zone van de naaste ontwikkeling sluit
hierbij aan. Het houdt in dat we een lerende in een context plaatsen die net
iets complexer is dan wat hij reeds aankan. Hierdoor kan de leerling nog de
gepaste inspanningen leveren om de nieuwe kennis te verwerven (Valcke, 2000).
Al te gemakkelijke of eentonige en al te moeilijke of complexe taken doen dat
niet. Taken moeten een uitdaging inhouden (Lens, 2004). Ook Webb, Meckstroth en
Tolan (2002) stellen dat we allemaal een bepaalde hoeveelheid spanning in ons
leven nodig hebben. Als er te weinig uitdaging is, zetten we onze kennis en
vaardigheden onvoldoende in om voldoende te bereiken om ons waardevol en
belangrijk te kunnen voelen. Volgens de auteurs zorgt te veel spanning op een
of andere manier voor leed. De spanning en dus de moeilijkheidsgraad van een
taak kunnen sterk verschillen van leerling tot leerling. Taken met een optimale
moeilijkheidgraad voor de grote middengroep, zullen te gemakkelijk zijn voor de
beste leerlingen en te moeilijk voor de minst goede leerlingen, om hun behoefte
aan competentie te stimuleren en te bevredigen.
Iedereen heeft de behoefte om zijn leven in te richten zoals hij dat wil,
zelf beslissingen te nemen, verantwoordelijkheid te dragen en zichzelf te
kunnen zijn (Dijkstra, 2000a). Bij hoogbegaafde en creatieve kinderen die graag
zelfstandig werken en initiatief nemen, is deze behoefte sterker aanwezig
(Mooij, 1991b).
Elkeen moet de indruk hebben zelf aan de basis te liggen van zijn gedrag en
het resultaat ervan. Mensen worden gedemotiveerd, voelen zich hulpeloos en
worden depressief als ze menen geen controle te hebben over hun gedragingen en
de gevolgen ervan. In de klas betekent hulpeloosheid meestal dat men slechte
resultaten en mislukkingen als onvermijdelijk ziet: "Of ik mij nu inzet of
niet, ik zal toch weer mislukken of slechte resultaten behalen. Ze zullen ook
thuis niet tevreden zijn, of ik nu goed mijn best doe of niet." Voor erg
begaafde leerlingen betekent dit eerder: "Of ik mij inzet of niet maakt weinig
verschil uit. Ik zal toch de beste van de klas zijn." Seligman (1975, in Lens,
2004) spreekt van het golden
girl-fenomeen. Ook deze perceptie van oncontroleerbaar gedrag leidt tot
demotivatie en depressieve gevoelens.
De behoefteaan autonomie, zelfbepaling en
controle wordt nogal eens over het hoofd gezien in het
reguliere onderwijs. Het onderwijs is vaak 'volgend onderwijs': de leerkracht
zegt wat er moet gebeuren en hoe het gebeuren gaat en de leerling volgt (Lens,
2004; Drent en Van Gerven, 2001).
Uit bovenstaande is duidelijk dat motivationele problemen bij beter
begaafden in het onderwijs voornamelijk veroorzaakt
worden door de discrepantie tussen het onderwijsaanbod en hun capaciteiten
(Lens 2004; Welling, 2005). Hun hoge intellectuele capaciteiten
worden niet aangesproken en kunnen dus niet aan bod komen. Het is voor hen
allemaal te gemakkelijk en het gaat veel te traag. Ze
worden verplicht te luisteren naar leerstofinhouden die ze zich al eigen
hebben gemaakt of die ze veel sneller dan de meeste klasgenoten onder de knie
hebben. De leerling gaat zich vervelen.
Verveling kan een probleem zijn voor ieder kind met een nieuwsgierige
geest in een saaie klascontext. Dit kan leiden tot frustraties, demotivatie,
dagdromen, onderpresteren, psychosomatische klachten, gedragsproblemen, zoals
storend gedrag en agressiviteit, en zelfs tot depressiviteit (Lens, 2004; Welling, 2005; Kieboom, 2002) in de plaats van enthousiasme en leergierigheid
die het kind zou kunnen ontwikkelen. Hoe de verveling zich precies
uit, hangt af van het karakter en het temperament van het kind (Kieboom, 2002; Webb, Meckstroth en Tolan, 2002). Maar de kans dat de leerling afhaakt, is
reëel.
Er bestaat geen eenduidige definitie van onderpresteren (Peters, 2004).
Toch spreekt men in het algemeen van onderpresteren als kinderen minder goede
schoolresultaten behalen dan zij op grond van hun aanleg en hun
intelligentiescore zouden kunnen hebben (Lens,
2004; Peters, 2004; Span en Pluymakers, 1999).
Sommigen presteren zelfs ver beneden hun mogelijkheden. Onderpresteren kan een
gevaar inhouden voor de verdere studieloopbaan van de leerling. Het treedt
meestal op als het kinderen niet goed gaat. Het is een signaal, de oorzaak of
het gevolg van problemen die in de ontwikkeling van een begaafd individu
optreden (Peters, 2004).
In de literatuur gaan verschillende auteurs in op de oorzaken van
onderpresteren. Een gebrek aan
motivatie blijkt een van de belangrijkste factoren bij het onderpresteren
(Welling, 2005; Lens, 2004; Peters, 2004; Span en Pluymakers,
1999, Kieboom, 2004).
Lens (2004, p. 35) voegt hier aan toe: "Een kwantitatief of kwalitatief
ontoereikende motivatie kan de ontwikkeling van intellectuele potentialiteiten
bemoeilijken. Dit is niet uniek voor hoogbegaafdheid. Op elk niveau is
motivatie een belangrijke determinant van groei in intelligentie en van
studieprestaties." Peters (2004) deelt de oorzaken van
onderpresteren op in vier hoofdcategorieën: gezinsfactoren, schoolfactoren,
persoonlijk-heidsfactoren en peer-invloed (Baker, Bridger & Evans, 1998; Peters et al, 2000; in Peters 2004). Elk van de eerste drie categorieën blijkt
op zich sterk genoeg om het ontstaan van onderpresteren te verklaren; in combinatie
zijn ze nog sterker. Daarmee is de taaiheid van het verschijnsel verklaard: onderpresteren blijkt niet gemakkelijk op te lossen. Span en Pluymakers (1999)
spreken over primaire en secundaire oorzaken, respectievelijk oorzaken die
rechtstreeks samenhangen met de begaafdheid van de leerling (bijvoorbeeld zijn
leerstijl of IQ) en oorzaken die daar niets mee te maken hebben, maar
bijvoorbeeld wel met de thuissituatie van de leerling of de
opvoedingsvaardigheden van diens ouders.
Het is duidelijk dat de oorzaken van onderpresteren meervoudig gelegen zijn
bij de jongere zelf en/of in diens omgeving (Mönks en Ypenburg, 1993; De Hoop & Janson, 1999; Span & Pluymakers, 1999; Peters, 2004; Lens, 2004).
Naast motivationele, zijn er nog twee andere noemenswaardige problemen als
gevolg van verveling of een gebrek aan uitdaging.
Door hun goed geheugen kunnen beter begaafde kinderen de leerstof in de lagere school gemakkelijk onthouden. Zo zijn weinig
inspanningen nodig om toch behoorlijke resultaten te halen (Kieboom
2002; Webb, Meckstroth en Tolan, 2002; Lens, 2004; Welling, 2005). De
schoolse opdrachten kosten de beter begaafde leerlingen geen moeite waardoor ze
geen studiemethode verwerven. In het secundair en het hoger
onderwijs, waar men niet alleen veel meer leerstof aangeboden krijgt maar deze
ook veel grondiger moet verwerken, is een minimale inzet echter niet meer
voldoende. Het is - met het oog op latere studies - voor beter begaafde
leerlingen dan ook belangrijk om de goede gewoonte aan te kweken om voldoende
tijd vrij te maken voor de studies. Daarom is het nodig dat ze studievaardigheden
ontwikkelen en leren leren. Op het ogenblik dat inspanningen
wel nodig zijn, weten ze immers niet hoe eraan te beginnen.
Wie deze gewoontes niet vroeg genoeg ontwikkelt, kan problemen krijgen: geen diploma behalen, sociaal-emotionele moeilijkheden zoals wegkwijnen in de
klas, agressiviteit, frustratie, depressie, enz. Deze kinderen ontplooien
zich niet tot gezonde, evenwichtige volwassenen.
Als je nooit geleerd hebt hoe iets te bereiken door er moeite voor te
doen, ontstaat er een gebrek aan zelfvertrouwen (Welling, 2005). Door te leren
dat er een verband is tussen inspanning en resultaat, ontwikkel je een gevoel
van interne controle. Het is pas door het accepteren en overwinnen van
uitdagingen, dat je zelfvertrouwen opbouwt. De mogelijkheid dit op leergebied
te doen, wordt onderpresteerders ontzegd als ze nooit hebben kennisgemaakt met
het verband tussen proces en resultaat, tussen inspanningen leveren en iets
bereiken.
Het gebrek aan zelfvertrouwen kan ook worden veroorzaakt door een sociale
factor, namelijk het gevoel er niet bij te horen.
Kinderen zijn bijzonder gevoelig voor de beoordeling van andere
groepsleden. Niet iedereen laat dat even goed merken, maar de basisbehoeften
van erkenning en affectie worden in de klasgroep gevoed of juist niet (Laevers,
Aerden en Vanhoutte, 2003).
Iedereen heeft de sociale behoefte aan contact met peers. Webb, Meckstroth
en Tolan (2002) stellen dat de kans bestaat dat begaafde kinderen stress
ervaren doordat zij zich in allerlei omstandigheden niet op hun plaats voelen.
Deze stress kan bijvoorbeeld ontstaan doordat ze moeilijk aansluiting vinden
bij leeftijdsgenoten (Welling 2005; Webb, Meckstroth en Tolan 2002). Sommige
kinderen zullen hierdoor onnatuurlijk aanpassingsgedrag vertonen. Dit wreekt
zich op termijn, want ook op dit vlak loopt de emmer na enkele jaren vol. Deze
stress en het gevoel geen aansluiting te vinden, kunnen niet alleen leiden tot
frustratie maar kunnen ook een negatieve weerslag hebben op het zelfbeeld en
zelfvertrouwen van het kind. Het is voor alle kinderen belangrijk om te leren
omgaan met frustraties en stress. Deze tolerantie voor stress zorgt ervoor dat
doorzettingsvermogen ontstaat en dat ze leren omgaan met de ambiguïteit van het
leven. Verschillende
andere studies wezen uit dat bij begaafde kinderen, die het zonder
ontwikkelingsgelijken moeten stellen, zowel hun sociaal zelfbeeld afbrokkelt
als hun negatieve zelfkritiek toeneemt. Door een klas over te slaan
zal een kind bij oudere leerlingen komen die competitiever met en meer
stimulerend voor hem zullen zijn (Gallagher, 2004). Niet alleen de leerling,
maar ook de maatschappij zal er baat bij hebben dat de hij de kans krijgt zich
optimaal te ontwikkelen.
Uit voorgaande is duidelijk dat onderwijs op maat niet louter gaat om wat
het kind allemaal kan of niet kan, maar om het globale beeld van hoe een kind
het in de klasgroep maakt. Het drieluik van de zorgverbreding (Leavers, Aerden
en Vanhoutte, 2003) - het welbevinden, de betrokkenheid en de competenties van
alle kinderen - kan ook hier aangehaald worden. Het zijn immers belangrijke
streefdoelen in ons onderwijs. Het welbevinden
van de leerling betekent hoe het kind zich voelt. Het gaat om de
vitaliteit, de innerlijke rust, het overheersende levensgevoel van het kind. Betrokkenheid betreft de mate waarin kinderen
geboeid met iets bezig zijn, geïnteresseerd en uitgedaagd zijn om nieuwe dingen
uit te proberen en zo hun grenzen te verleggen. Kinderen die zich meer
betrokken voelen, zullen ook een hoger welbevinden hebben. Competenties omvatten de vlotheid waarmee nieuwe inzichten worden
verwerkt, de zelfsturing die wordt ingezet en de vaardigheden die het kind
ontwikkeld heeft. In activiteiten lopen je handelingen vlot en succesvol en
voel je je com-petent. Je gaat meer zelfvertrouwen krijgen en voelt je beter. Je
welbevinden is dus hoger.
Uit dit alles blijkt dat niet alleen minder begaafden,
maar ook de beter begaafde leerlingen erg kwetsbaar zijn in een
onderwijssysteem dat is afgestemd op de middengroep van normaal begaafden
(Lens, 2004). Ieder kind heeft het recht om zich optimaal en in overeenstemming
met zijn individuele aanleg te ontwikkelen, begaafd of niet begaafd. Elk kind heeft ook recht op de meest persoonlijke aanpak, rekening
houdend met zijn talenten en beperkingen. Elke
school heeft dan ook - zoals vermeld in paragraaf 3.2.1 van de beleidsnota Onderwijs en Vorming 2004-2009
(Vandenbroucke, 2004) - als opdracht een leer- en leefomgeving te creëren
waarin alle leerlingen welkom zijn en maximale ontwikkelings- en leerkansen
krijgen. Mönks (2004) stelt dat ons onderwijs
gedifferentieerd en differentiërend moet zijn. Versnelling is een respectvolle erkenning van de individuele verschillen
evenals een middel om er een antwoord op te geven (Colangelo, Assouline & Gross, 2004a).
Alle kinderen - zowel zwakke als sterke - moeten kunnen leren op het niveau van hun capaciteiten. De Vlaamse scholen zijn doorgaans qua
leeftijd homogeen gestructureerd, zeker in het basisonderwijs. Maar 'gelijke
leeftijd' kan niet gedefinieerd worden als 'gelijke mogelijkheden' en 'gelijke
prestaties'. Het dogma van de
kalenderleeftijd (Luning Prak, 1936 in Mönks, 2004) gaat voor begaafde
kinderen immers niet op. Colangelo, Assouline en Gross (2004a) geven aan dat
vaardigheden en bekwaamheden meer ter zake doen dan traditie en regels.
Begaafde kinderen vertonen een ontwikkelingsvoorsprong, zeker op intellectueel
gebied. Met alleen de kalenderleeftijd als norm kan hun gedrag niet beoordeeld
worden. Een gelijke behandeling van ongelijke begaafdheden is niet alleen
onrechtvaardig, maar tevens schadelijk. Kort en krachtig spreekt Mönks (2004)
van suum cuique - elk wat hen
toekomt.
Om de besproken problemen aan te pakken, is er dus nood aan meer
geïndividualiseerde onderwijsmaatregelen die
inspelen op de ontwikkelingsbehoeften van een kind.
Verrijking en verdieping kunnen een oplossing bieden. Ze geven de leerling
die een voorsprong heeft meer uitdaging en bovendien krijgt deze zo lesstof
waar hij zijn tanden in moet zetten, waardoor hij faalervaringen opdoet
(Hoogeveen, 2002). Als dat niet helpt, kan men een versnelling overwegen,
eventueel in de vorm van het overslaan van een klas. Dit kan de genoemde
problemen milderen en misschien wel elimineren. Daarnaast komt versnelling tegemoet aan
de leernoden en -behoeften van een leerling op basis van zijn vaardigheden en
niet op basis van de leeftijd (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a). Hoogeveen
(2002) en Van der Molen (2005) geven aan dat begaafde leerlingen bij
versnelling worden uitgedaagd tot het leren van nieuw materiaal terwijl zij,
wanneer hen nieuwe stof in een traag tempo wordt aangeboden, gedemotiveerd
raken of zich gaan vervelen.
Bij het
overslaan van een klas dient echter opgelet te worden dat het probleem
niet verlegd wordt. Als een kind een klas overslaat zonder meer, bestaat het
gevaar immers dat verveling en demotivatie na enkele maanden weer de kop
opsteken. De maatregel komt immers niet altijd fundamenteel tegemoet aan de cognitieve noden van het kind (Bronkhorst en Drent, 2001, in Hoogeveen,
van Hell & Verhoeven, 2003). Toch is hij
bij
sommige kinderen het meest denkbare en realiseerbare alternatief, omdat er
weinig scholen zijn die een ander antwoord kunnen bieden. Het is
evenwel aangewezen na de overstap ook nog verrijking aan te bieden, versnelling
en verrijking liggen immers in elkaars verlengde (Hoogeveen,
2002; Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003). Een combinatie van versnelling en differentiatie is het beste. Vooreerst
omdat niet
enkel de snelheid waarmee slimme kinderen doorheen de leerstof gaan belangrijk
is, maar ook om hun denkprocessen te stimuleren en ze regelmatig te verplichten
om zich grondig in te spannen. Daarnaast is differentiatie absoluut
noodzakelijk om ook deze kinderen het onderwijs te geven waar alle kinderen recht op hebben
(Eduratio, 2006c). De behoefte aan verrijking na de overstap zal bij
het ene kind sterker zijn dan bij het andere.
Wanneer de omgevingsfactoren gunstig zijn, kan elke leerling beter
functioneren en presteren. Door de juiste onderwijsaanpassingen toe te passen, zal
het kind zich gelukkiger voelen en krijgt het een juister zelfbeeld. Dit is ook
een aanwinst voor de samenleving. Gelukkige mensen leveren immers een positieve
bijdrage aan de maatschappij, ongelukkige mensen veroorzaken vaak problemen
(Kieboom, 2002). Daarnaast heeft onze maatschappij, bijvoorbeeld op economisch
vlak, nood aan alle creativiteit en
innovatiekracht die onze samenleving in zich draagt. Ook dat is een reden om
het talent dat in de kiem aanwezig is met alle zorg te omringen, zodat het zich
optimaal kan ontwikkelen.
Reeds
in de jaren dertig verdedigde de Nederlandse psycholoog Luning Prak de belangen
van de intellectuele, vroegrijpe kinderen. Hij bekritiseerde ook de toen
gangbare onderwijspraktijk op de lagere school, met de daar heersende
conservatieve instelling en de fixatie op de middelmaat (De Vries, 1996). Zijn
aanbevelingen en oplossingen zijn dan ook vermeldenswaardig: "Wat kan de gewone school doen voor dit
uitblinkertje? Zoo weinig mogelijk remmen. Zoo veel mogelijk het onderwijs
laten aansluiten bij den natuurlijken groei der geestelijke vermogens"
(Luning Prak, in De Vries, 1996, p.
21-22).
Samenvattend
kunnen we stellen dat het overslaan van een klas een onderwijsaanpassing is om
tegemoet te komen aan de mogelijke academische drang en de sociale nood van
begaafde leerlingen. Er ontstaan immers problemen wanneer een hoog potentieel
alleen maar in aanraking komt met een omgeving die nauwelijks uitdaging biedt.
Om deze slimme leerlingen optimaal te laten ontwikkelen, is het essentieel dat
ze een aanbod krijgen van een gepast niveau en tegen een gepaste snelheid.
In
Vlaanderen bestaan geen richtlijnen en criteria die omschrijven wanneer een
kind in aanmerking komt om een klas over te slaan. Aan de hand van buitenlandse
literatuur probeerde ik toch enkele criteria te distilleren. Diverse auteurs
geven enkele factoren die aanwezig moeten zijn om over te
kunnen gaan tot de beslissing. Naast deze noodzakelijke factoren, stippen
enkele auteurs ook beïnvloedende factoren aan die de kans op een positieve
afloop van de overstap verhogen.
·
Onvoldoende klasdifferentiatie en
verrijking
Het
overslaan van een klas dient pas overwogen te worden als klasdifferentiatie en
verrijking niet volstaan('t
Mannetje, 2002; Colangelo, Assouline & Gross, 2004a). Dan wordt het immers
moeilijk voor de leerkracht om steeds meer verbredende en verdiepende leerstof
te vinden als het kind in de loop van
het lager onderwijs een te grote voorsprong heeft verworven. Bovendien is de
voortdurende uitzonderingspositie niet gunstig voor het kind en zeker niet voor
zijn sociale integratie in de klasgroep.
·
Voorsprong of voldoende vaardigheden
Om een klas
over te slaan is het noodzakelijk dat een kind een voorsprong heeft op
didactisch vlak of in hun ontwikkeling. Volgens Van der
Molen (2005) moet er sprake zijn van een didactische voorsprong van minimum
driekwart jaar op leeftijdsgenoten. Anderen nemen genoegen met voldoende
intellectuele vaardigheden. Zo spreekt Hoogeveen (in Jansen, 2005) over
bovengemiddelde intelligentie, maar heel wat andere auteurs (Colangelo,
Assouline en Gross, 2004a) hebben het over academische vaardigheden.
Vaardigheden slaat eerder op wat het kind kan en bereikt (heeft) dan op een
intelligentiecoëfficiënt. Een goed IQ is noodzakelijk om over te gaan tot het
overslaan van een klas, maar deze intellectuele factor op zich is niet
voldoende. Men dient ook te kijken naar wat het kind reeds kan. Hieruit kunnen
we afleiden dat de capaciteiten van het kind een belangrijkere indicator is dan
het IQ op zich. Een kind uit de derde kleuterklas met bijvoorbeeld een IQ van
120 dat nog niet kan lezen, zal niet versneld moeten worden. Maar voor een
kleuter met een IQ van 110 die wel al kan lezen, kan een klas overslaan een
mogelijkheid zijn. Hoogeveen (2002) stelt vervolgens dat een kind niet in één
vak goed moet zijn, maar op alle vlakken moet voorlopen. Als een kind slechts op één gebied uitblinkt, is
het beter om alleen op dat terrein stof aan te bieden die voor nieuwe
uitdagingen zorgt. Leerkrachten en ouders moeten er dan wel over waken dat de
leerling niet in een hogere klas geconfronteerd wordt met een vervelende
herhaling van wat hij eerder als verrijkingsstof heeft leren kennen. Verbreding
van het aanbod is dan meer aangewezen.
·
Motivatie en sociaal-emotionele
ontwikkeling van het kind
Ook de
motivatie van het kind is belangrijk. Voor
een aantal kinderen dat sneller en anders leert dan gemiddeld, is het overslaan
van een klas een welgekomen uitdaging. Maar als een
leerling met een intellectuele voorsprong geen klas wil overslaan, zou hij dat
beter niet doen. Een kind mag niet onder druk van volwassenen versnellen, omdat hij dan
makkelijk zou verkommeren (Colangelo, Assouline, & Lupkowski-Shoplik, 2004). Als de leerling daarentegen
bijna smeekt om meer uitdaging in zijn leerstof, is dat een sterk signaal dat
versnelling een juiste oplossing is (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a). Ook
Rogers (2004) vindt de bereidheid van de leerling een essentiële factor om over
te kunnen gaan tot versnelling. Colangelo, Assouline en Gross (2004a) stellen dat het kind ook sociaal klaar moet zijn om over
te kunnen gaan tot een versnelling. De sociaal-emotionele
ontwikkeling is dus ook een noodzakelijke factor.
·
Geboortemaand
Een
bijkomend, secundair criterium bij de besluitvorming kan de geboortemaand van
het kind zijn (Drent & Van Gerven, 2002).Het overslaan van een klas kan immers betekenen dat een leerling
een groot leeftijdsverschil met zijn groepsgenoten zal moeten overbruggen,
zeker als er in de ontvangende klas zittenblijvers zijn. Het is echter geen
vereiste om in de eerste helft van het jaar geboren te zijn, maar het speelt
wel mee.
·
Bereidheid
en inzet van de school
Als de school zelf voorstelt om de leerling een klas te
laten overslaan, betekent dit dat ze achter het overslaan van de klas staat.
Maar als de ouders het voorstel doen, kan de visie van de school een obstakel
zijn. Hoewel de eindbeslissing bij de ouders ligt, zullen zij de school misschien moeten overtuigen,
zodat het kind op die school een klas mag overslaan
en de directie en leerkrachten zich ervoor willen inzetten. De bereidheid en de
inzet van de school, voornamelijk van de klasleerkracht zijn immers belangrijk
voor het kind. Uit onderzoek (Van Poppel, 2002, in Hoogeveen,
van Hell & Verhoeven, 2003)
blijkt dat de verwachtingen van de leerkracht een grote invloed hebben op het
functioneren van een leerling. Het gedrag dat hij verwacht, zal juist door die
verwachting ook daadwerkelijk optreden. Er is dus sprake van self-fulfilling
prophecy. Positieve ondersteuning
en benadering of tenminste tolerantie van de onderwijsgevenden is daarom van
zeer groot belang.Indien de leerkracht
niet openstaat voor het overslaan van een klas en het kind liever niet in zijn
klas wil, zal hij dat (onbewust) aan het kind laten merken. Er zal sprake zijn
van een slechte relatie tussen leerkracht en leerling (Laevers,
Aerden en Vanhoutte, 2003). Het
kind zal zich niet volledig aanvaard en misschien zelfs negatief benaderd
voelen, wat een nefaste invloed kan hebben op zijn gedrag, zijn zelfvertrouwen
en/of zijn prestaties. Er is immers een grote wederkerigheid in de onderlinge
relatie tussen leerling en leerkracht (Brons, 2003). Ook Dijkstra (1999) stelt
dat het zelfvertrouwen van de leerlingen versterkt wordt als de leerkracht
belangstelling toont voor hen. Door emotionele ondersteuning van de leraar
ontwikkelen leerlingen het besef dat zij er niet alleen voor staan en het met
de nodige inspanning wel zullen redden. Daarnaast willen leerlingen dat de
leerkracht hen aardig vindt. Zij voelen zich immers
afhankelijk van de leerkracht en hebben een basale behoefte aan contact en zich
veilig voelen (Brons, 2003).
· Goede voor- en nazorg en duidelijke afspraken
Een goede voorbereiding en nazorg door de school zijn belangrijk (Drent
en Van Gerven, 2001; Colangelo, Assouline & Gross, 2004a). Het overslaan van een klas is steeds een bewuste keuze of
beslissing waar de nodige voorbereiding aan voorafgaat. Sommige
onderwijskundigen willen bijvoorbeeld een kind geen klas laten overslaan zonder
het de overige leerstof van het oude leerjaar mee te geven. Zo geven ze tijdens
één schooljaar de leerstof van twee jaar. Anderen
zullen dan weer meer waarde hechten aan gesprekken met het kind om deze mentaal
voor te bereiden. Ook nazorg is belangrijk, want het overslaan van een klas
eindigt niet bij de overstap. Nog steeds dient er uitdagend en verrijkend
materiaal aangeboden te worden om tegemoet te blijven komen aan de
leerbehoeften van het kind (Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003).
Bovendien heeft de leerling, indien deze tijdens het schooljaar
overstapt, na de overstap ook nood aan andere ondersteuning. De leerling kent
bijvoorbeeld de groepsafspraken nog niet, weet niet hoe er wordt gewerkt of
waar het materiaal ligt (Van der Molen, 2005).
Iedere school pakt de voor- en nazorg op zijn eigen manier aan, maar
duidelijke afspraken hieromtrent met de ouders, de leerling en de school zijn
belangrijk.
·
Voorbereiding ontvangende groep
Ook de
ontvangende groep moet volgens Van der Molen (2005) voorbereid worden op de
overstap. Volgens de auteur is het belangrijk dat er in de groep een goede
sfeer heerst. Het is immers mogelijk dat het kind in
de nieuwe omgeving geconfronteerd wordt met achterdocht of zelfs vijandigheid.
De kans hiertoe is groot als er geen of weinig sociale en emotionele
ondersteuning is. Hoogeveen, van Hell & Verhoeven (2003) en Van der Molen (2005) stellen voor om een medeleerling
aan te stellen die de versnelde leerling helpt bij de inburgering in de groep.
Zo kan de leerling beter acclimatiseren en aansluiting vinden bij zijn nieuwe
klasgenoten.
·
Positieve houding van de ouders
De houding
van de ouders is eveneens belangrijk (Drent & Van Gerven, 2002). Zij moeten
toestemming geven om een klas over te slaan. Goed om te weten, is dat het
overslaan van een klas een weerslag kan hebben op de thuissituatie, zoals als
een broer plots in hetzelfde leerjaar zit dan zijn twee jaar jongere zus.
Ouders kunnen hierop inspelen en een positieve rol vervullen.
Daarnaast
kan hun houding een invloed hebben op hun inzet en begeleiding zoals in de
voor- en nazorg.
Ook de timing van het overslaan van een klas is niet onbelangrijk met het
oog op een goede afloop. Feldhusen, Proctor, and Black
(1986, in Colangelo, Assouline en Gross , 2004a) stellen dat
een klas overslaan best gebeurt bij een administratieve en een onderwijskundige
overgang, bijvoorbeeld bij het aanvatten van het eerste leerjaar, op het einde
van het lager onderwijs of bij de overgang naar een nieuwe school. Verder geven zij aan dat versnellen beter vroeg in het schooljaar gebeurt
dan later in het jaar omdat dit bijvoorbeeld meer
kansen tot integratie geeft in een groep die nog niet zo hecht samenhangt.
Andere deskundigen (zoals Southern en Jones, 1992 in Colangelo, Assouline,
& Lupkowski-Shoplik, 2004; Gross, 2004) pleiten ervoor dat het overslaan
van een klas zo vroeg mogelijk gebeurt in de schoolcarrière. Bepaalde leerstof
kan immers niet zomaar worden overgeslagen. Dit standpunt komt ook voort uit de vaststelling
dat versnellen vooral belangrijk is om onderpresteren en de gevolgen daarvan te
voorkomen.
Volgens deskundigen is het meer aangewezen om even leerjaren over te slaan
in de plaats van oneven jaren. Dit omdat in even leerjaren
hoofdzakelijk de leerstof van het voorgaande leerjaar wordt verbreed en
verdiept.
·
Gezamenlijk besluit en doordachte
beslissing
Alle betrokkenen moeten achter de beslissing staan. In het belang van het
kind is het zelfs best dat de beslissing om een klas over te slaan een
gezamenlijk besluit is tussen de ouders, de school (en het Centrum voor
Leerlingenbegeleiding [CLB]) en het kind (Nebraska Department of Education, n.d.). De
mening van deze laatste mag niet onderschat worden. Ze bepaalt immers zijn
motivatie om een klas over te slaan, wat volgens vele auteurs een grote impact
heeft op de afloop (cfr. 2.4.1.1).
Elke
versnelling moet ook gebeuren op basis van een stevige grondslag, waarbij men
tracht vooruit te blikken op de noden van het kind en diens reactie. De
beslissing mag ook niet abrupt gebeuren. De
voorbereidingstijd, zowel voor het kind als voor alle betrokkenen, moet lang
genoeg zijn.
Bij al deze factoren is het belangrijk om voor
ogen te houden dat ze geen sluitende garantie bieden op het succesvol overslaan
van een klas. Er zijn immers kinderen die helemaal niet
gestimuleerd worden door een academische versnelling, maar zich integendeel
academisch, sociaal en/of emotioneel terugtrekken.
Elke
beslissing tot het overslaan van een klas is heel moeilijk. Begaafde kinderen
aan wiens academische noden niet voldaan wordt en hun omgeving worstelen met
een dilemma. Enerzijds kunnen ze beslissen om in de huidige situatie te
blijven. Dat kan leiden tot frustraties, prikkelbaarheid, angst, verveling en
sociale vervreemding. Om de hoek loeren ook de gevaren van perfectionisme,
faalangst en het verlies van enige betrokkenheid met de leerstof. Pluspunt is
evenwel dat de leerlingen in hun vertrouwd milieu blijven. Anderzijds kunnen ze
ervoor kiezen om naar een hogere academische omgeving op te schuiven. Daarbij
laten ze evenwel hun leeftijdsgenoten achter en bestaat de kans dat ze niet
meer tot de top van de klas behoren. Maar ze winnen er wel geestelijke
leeftijdsgenoten, academische uitdaging en vooruitgang bij.
Colangelo, Assouline en Gross (2004a) schetsen een aantal
problemen die opduiken bij het nemen van de beslissing om een klas over te
slaan. Een van de belangrijkste is dat men, zeker bij jonge kinderen, moeilijk
kan voorspellen wat de gevolgen zullen zijn voor de leerling.
Een ander probleem is dat het overslaan van een klas moeilijk omkeerbaar
is. Een kind een klas laten overdoen, nadat het versneld werd, is niet
optimaal.
Angst voor een verkeerde beslissing belet soms een juiste beslissing.
Eerder somde ik enkele criteria op die volgens sommige auteurs aanwezig moeten
zijn om over te kunnen gaan tot de beslissing. Dit zijn echter geen duidelijke
en sluitende richtlijnen. Een tool die duidelijke criteria bevat voor het nemen
van de beslissing om een klas over te slaan zou een goede hulp en leidraad zijn
voor ouders en leerkrachten. In Amerika en Nederland bestaat er een instrument,
respectievelijk de Iowa Acceleration Scale en de
VersnellingsWenselijkheidsLijst. Vlaanderen blijft helaas achter.
·
Iowa
Acceleration Scale (IAS)
De IAS werd een
vijftiental jaar geleden ontwikkeld aan de Universiteit van Iowa door
Assouline, Colangelo, Lupkowski-Shoplik en Lipscomb. Het is een leidend instrument om leerkrachten en
ouders op een systematische en argumenteerbare manier een gepaste beslissing te
helpen nemen. Het instrument omvat testen, observaties en informele procedures
(Assouline, Colangelo,
Ihrig, Forstadt & Lipscomb, 2004).
De IAS is bruikbaar in een
zorgteam om de sterktes en de eventuele moeilijkheden af te wegen door middel
van dataverzameling zoals testscores, schoolverleden, observaties van de
relatie met volwassenen en peers, leerhouding en andere factoren die een
invloed hebben op de beslissing.
Het instrument zet een
subjectieve beslissing (het overslaan van een klas) om in een objectieve. Ze
bepaalt of het kind een buitengewone kandidaat, goede kandidaat, onzekere
kandidaat of ongeschikte kandidaat is. De IAS acht een voorsprong noodzakelijk, naast een IQ van minimum
115 en goede scores op leeftijd. Als die drie factoren er niet zijn, is
versnelling volgens het Amerikaanse instrument uitgesloten.
Hoewel het instrument
voornamelijk is ontwikkeld voor zeer begaafde en hoogbegaafde kinderen, sluit
het begaafde kinderen niet uit.
·
Versnellingswenselijkheidslijst
(VWL)
De VWL is een instrument gemaakt
door het Centrum voor Begaafdheidsonderzoek (CBO) van de Katholieke
Universiteit Nijmegen (Hoogeveen, van
Hell & Verhoeven, 2003). Ook dit instrument ondersteunt
leerkrachten en andere betrokkenen bij de beslissing een leerling al dan niet
een groep te laten overslaan. De VWL is gebaseerd op de IAS, het multifactorenmodel van Heller (2000) en
op onderzoek van het CBO Nijmegen naar het functioneren van versnelde en
niet-versnelde hoog intelligente kinderen en adolescenten. De VWL is echter helemaal niet zo gedetailleerd als de IAS
(Eduratio, z.d). Zo zijn er in het Nederlandse instrument geen testen opgenomen
die de voorsprong meten. Alle testen zijn op leeftijd, terwijl de IAS testen
boven leeftijd in haar evaluatieprocedure opneemt. We kunnen ons dan ook
afvragen of de VWL een hoog IQ en veel punten op het rapport reeds voldoende
vindt om een klas te kunnen overslaan. Dit in tegenstelling tot de IAS die
andere criteria in acht neemt.
Hoewel de VWL betrekking heeft op het onderwijs en de cultuur in Nederland
en bijvoorbeeld de scores van CITO-toetsen hanteert in de plaats van het
Leerlingvolgsysteem (LVS) dat in Vlaanderen gangbaar is, gebruikt het CBO
Antwerpen de VWL. Ondanks dat het instrument van onze noorderburen dus niet
honderd procent betrouwbaar en valid is om in Vlaanderen te hanteren, kan het
wel helpen om beslissingen te nemen. De VWL is voor iedereen beschikbaar via
het internet.
Na dit alles kunnen we ons de vraag stellen of
een klas overslaan in het basisonderwijs wettelijk zomaar kan.
Wettelijk
gezien is het mogelijk om in de kleuterschool een jaar over te slaan. Ouders
kunnen dan ook beslissen om hun kind een jaar vroeger dan normaal, op vijf jaar
dus, in het lager onderwijs te laten instappen. Ze krijgen hierover steeds vooraf
advies van het bevoegde CLB en van de klassenraad. Maar ook bij ongunstig
advies kunnen ouders deze beslissing nemen. Bij de
vervroegde overstap van het kleuteronderwijs naar het lager onderwijs, dienen
zij schriftelijk te verklaren dat ze vooraf kennis hebben genomen van en
toelichting hebben gekregen bij het advies van het CLB en de klassenraad.
Op basis van de wettelijke bepalingen van art.
47 van het Decreet basisonderwijs (MVG, 1997) en de Omzendbrief Controle van de leerlingen in het gewoon
basisonderwijs (MVG, 2000) kunnen we stellen
dat elke lagere school autonoom regelt of een kind bij haar
een klas kan overslaan. Dit dient ze bij voorkeur mee
te delen via het schoolreglement. Dit alles betekent dat de school de wil van de
ouders kan weigeren. Ouders kunnen dan wel hun kind veranderen van school en daar een klas laten overslaan
indien de nieuwe school dit toelaat. De ouders hebben dus de uiteindelijke
beslissing omtrent het al dan niet overslaan van een jaar, maar afhankelijk van
de klassenraad zullen ze hiervoor naar een andere school moeten. In de praktijk
komt het evenwel nauwelijks voor dat de klassenraad de wil van de ouders
weigert.
Wettelijk is ook vastgelegd dat een leerling
in het gewoon onderwijs minimaal vier jaar in het lager onderwijs moet
doorbrengen. In uitzonderlijke situaties kan de Vlaamse regering een afwijking
op deze minimumduur voorzien. Hierdoor kan worden ingespeeld op de noden
van uitzonderlijk hoogbegaafde kinderen.
CLB-begeleiding
kan niet verplicht worden. Het CLB werkt vraaggestuurd en is een adviserende
instantie, geen dwingende. Er is geen attest of dergelijke van het CLB nodig
opdat een kind een klas mag overslaan. Ook moet hun advies niet ingewonnen
worden om een klas over te kunnen slaan in het lager onderwijs. Dit in
tegenstelling tot de vervroegde overgang van het kleuteronderwijs naar het
lager onderwijs.
Op
het einde van het basisonderwijs beslist de klassenraad autonoom of een kind
de eindtermen voldoende bereikt heeft. Oordeelt deze raad dat dit niet het geval is, dan zal de leerling geen
getuigschrift basisonderwijs krijgen. Het kind kan dan, op voorwaarde dat het
negen jaar is, wel nog een examen afleggen voor de examencommissie
(MVG, 2006).
Ook een vervroegde overstap naar het secundair
onderwijs (dus vóór de leeftijd van twaalf jaar) is mogelijk, bijvoorbeeld voor
kinderen die op vijfjarige leeftijd in het lager onderwijs instapten of voor
kinderen die het gewoon lager onderwijs versneld doorlopen hebben.
Kinderen die een klas overslaan zullen vroeger
dan voorzien hun diploma secundair onderwijs behalen. Zij zijn vanaf dan niet
meer leerplichtig. De wet zegt immers dat de leerplicht eindigt als het kind op
jongere leeftijd zijn diploma secundair onderwijs behaalt (MVG, 2005).
Probleemstelling en
onderzoeksvragen
Het overslaan
van een klas zorgde steeds voor de nodige discussie over de mogelijke
verdiensten en gevaren ervan.
Tegenstanders
baseren zich voornamelijk op sociaal-emotionele argumenten (Hoogeveen, 2002; Colangelo, Assouline & Gross, 2004a). Ook al beamen ze dat het kind
weliswaar aan de leerstof van een hoger jaar toe is, stellen ze dat het
emotioneel beter zou aansluiten bij kinderen van de eigen kalenderleeftijd. Ze
maken zich ook zorgen omdat het kind steeds jonger zal zijn dan de klasgenoten,
wat volgens hen problemen zal veroorzaken in de puberteit (bijvoorbeeld in de
omgang met leeftijdsgenoten) of bij leeftijdsgebonden aangelegenheden (zoals
het behalen van het rijbewijs). Ook vrezen tegenstanders voor te veel stress en
het verlies van belangrijke ervaringen uit de kindertijd. Bovendien halen ze
aan dat de leerling niet langer de eerste van de klas zal zijn en dus minder
succeservaringen zal hebben. Het is niet omdat een kind verstandelijk verder
zit, dat het ook lichamelijk en emotioneel aansluiting zal vinden bij oudere
kinderen. Sommigen denken zelfs dat de ouders hun kind dwingen.
Voorstanders
pleiten er dan weer voor om geen remming op het kind te zetten. Volgens hen
gaat het om kinderen die zich vaak ongelukkig voelen omdat ze niet mogen zijn
wie ze zijn en niet om kinderen die gedwongen worden op de toppen van hun tenen
te lopen. Het gaat eerder om kinderen die gedwongen worden onder hun niveau te
werken. De schade die door deze remming aan de kinderen wordt toegebracht, is
net zo groot als aan kinderen die steeds boven hun niveau moeten presteren,
aldus de voorstanders.
In wat volgt zal ik een beter beeld proberen te schetsen van de
controverse aan de hand van onderzoek. In een eerste deel geef ik aan de hand
van cijfers een zicht op de prevalentie van het overslaan van een klas. Daarna
ga ik dieper in op de effecten van de onderwijsmaatregel en op enkele redenen
waarom velen er weigerachtig tegenover staan. Na deze kadering kom ik tot de
eigenlijke probleemstelling aangevuld met de onderzoeksvragen.
Het
overslaan van een klas, komt in de praktijk niet veel voor (Hoogeveen, 2002; Hoogeveen,
van Hell & Verhoeven, 2003; Colangelo, Assouline & Gross, 2004). Deze
stelling kan ook voor Vlaanderen onderbouwd worden met enkele cijfers uit het
Statistisch Jaarboek. De cijfers betreffen alleen het
gewoon lager onderwijs. Officiële cijfers omtrent versnelde kinderen in het
gewoon kleuteronderwijs zijn niet voorhanden. Een kind mag immers al naar de
kleuterklas vanaf de eerste instapdatum nadat het twee jaar en zes maanden
geworden is. Voor kinderen die vroeger instappen dan op
driejarige leeftijd organiseren scholen vaak afzonderlijke klasjes, de
zogenaamde peuterklasjes of zomerklasjes. Andere scholen laten deze kinderen
dan weer aansluiten bij de eerste kleuterklas. Men maakt dan ook in de cijfers van het kleuteronderwijs geen
onderscheid tussen peuter of kleuter: ingeschreven is ingeschreven. Het eerste
leerjaar is dus het eerste moment waarop men het overslaan van een klas
cijfermatig kan optekenen.
Tabel 1 laat zien dat leerlingen met een jaar voorsprong
eerder zeldzaam zijn in ons onderwijs. Vertraging in het onderwijs door zitten
te blijven komt daarentegen beduidend meer voor dan een klas overslaan. Het
hoge cijfer van vertraging is vermoedelijk deels te wijten aan de hoge cijfers
van leerlingen van vreemde nationaliteit die moeten zittenblijven. Desondanks
blijft er een grote discrepantie tussen beide onderwijsmaatregelen.
Tabel 1. Aantal leerlingen (Belgische
en vreemde nationaliteit) met één jaar voorsprong, aantal leerlingen normaal
gevorderd en aantal leerlingen met één jaar achterstand in het gewoon lager
onderwijs voor het schooljaar 2004-2005.
(bron: Statistisch jaarboek van het
Vlaams onderwijs, MVG, 2005b)
Leerjaar
|
Aantal lln
met 1 jaar
voorsprong
|
%
|
Aantal lln
normaal gevorderd
|
%
|
Aantal lln
met 1 jaar
achterstand
|
%
|
Totaal aantal lln (hierbij
ook lln
met meer dan
1 jaar voor- of
achterstand)
|
Eerste
|
570
|
0,82
|
60.133
|
86,65
|
7.985
|
11,51
|
69.401
|
Tweede
|
587
|
0,88
|
56.244
|
84,47
|
8.926
|
13,41
|
66.582
|
Derde
|
762
|
1,17
|
54.016
|
83,00
|
9.228
|
14,18
|
65.082
|
Vierde
|
743
|
1,16
|
52.739
|
82,04
|
9.422
|
14,66
|
64.287
|
Vijfde
|
745
|
1,16
|
52.315
|
81,71
|
9.734
|
15,20
|
64.028
|
Zesde
|
682
|
1,06
|
54.201
|
83,99
|
8.866
|
13,74
|
64.530
|
Totaal
|
4.089
|
1,04
|
329.648
|
83,69
|
5.4161
|
13,75
|
393.910
|
Uit tabel 2
blijkt dat het overslaan van een klas niet veel voorkomt. Opmerkelijk is dat
het grootste aantal versnelde kinderen in het derde leerjaar zit.
Tabel 2. Procent en aantal versnelde
leerlingen in het gewoon lager onderwijs, van Belgische en vreemde
nationaliteit, voor het schooljaar 2004-2005, per leerjaar en naar geslacht.
Het begrip versnellen betreft hier leerlingen die één of meerdere jaren
voorzitten op leeftijd.
(bron: Statistisch jaarboek van het Vlaams onderwijs, MVG, 2005b)
Leerjaar
|
Jongens
|
Meisjes
|
Totaal
|
Eerste
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
242
35.284
0,69
|
328
34.117
0,96
|
570
69.401
0,82
|
Tweede
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
267
33.211
0,80
|
322
33.371
0,96
|
589
66.582
0,88
|
Derde
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
377
32.632
1,16
|
395
32.450
1,22
|
772
65.082
1,19
|
Vierde
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
382
32.218
1,19
|
369
32.069
1,15
|
751
64.287
1,17
|
Vijfde
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
380
32.425
1,17
|
368
31.603
1,16
|
748
64.028
1,17
|
Zesde
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
338
32.192
1,05
|
355
32.338
1,10
|
693
64.530
1,07
|
Totaal
Aantal versnelde lln
Totaal aantal lln
% versnelde lln
|
1.986
197.962
1,00
|
2.137
195.948
1,09
|
4.123
393.910
1,05
|
Ondanks de
vele meningen omtrent het overslaan van een klas, is er in België nooit
specifiek onderzoek verricht naar deze onderwijsmaatregel. Dit gebeurde wel
uitgebreid in de VS en, op kleinere schaal, in onder andere Australië,
Duitsland en Nederland. In wat volgt, ga ik dieper in op de effecten van het
overslaan van een klas, zoals gebleken uit onderzoek.
De
bevindingen uit onderzoek zijn over het algemeen positief (Hoogeveen, 2002; Colangelo,
Assouline, & Gross, 2004a, Rogers, 2004). Het blijkt dat leerlingen na een
versnelling niet minder maar beter functioneren op cognitief gebied. Volgens
sommige onderzoeken zelfs ook op sociaal-emotioneel gebied (Heinbokel, 2001; Gross, 2004; Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003). Wel voegen
alle auteurs meteen aan hun uitspraken omtrent de positieve effecten en de
weinige risico's toe dat dit opgaat indien er enkele factoren aanwezig zijn.
Deze factoren werden eerder weergegeven in hoofdstuk 1 (2.4.1.1. Noodzakelijke
factoren).
Kulik (2004) stelt dat meta-analyes aantoonden dat begaafde leerlingen
bijna altijd voordeel halen uit versnelling. Volgend citaat verduidelijkt zijn visie: "The overall message from these studies is
unequivocal. Acceleration makes a huge difference in the academic achievement
of bright students." (Kulik, p. 19, in Colangelo, Assouline en Gross,
2004a).Ook andere deskundigen volgen hem
hierin (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a).
Rogers (2004) vond overtuigende testresultaten op het vlakvan academische
vooruitgang en presteren op hoog niveau bij versnelling. Haar
studies toonden aan dat versnelde hoogbegaafde kinderen prestaties leveren die
vooruitlopen op de ontwikkeling van niet-versnelde kinderen die eveneens
hoogbegaafd zijn. Voor het overslaan van een klas werd een effectgrootte van
.49 gevonden voor versnelde hoogbegaafde kinderen tegenover niet-versnelde
hoogbegaafde kinderen.
Vervolgens stelt Kulik (2004) dat het overslaan van een klas bijdraagt
doelen te bereiken en te presteren. Colangelo, Assouline en Gross (2004a) geven
aan dat slimme kinderen die versneld werden het even goed doen op een
prestatietest als oudere niet-versnelde kinderen. Zij concluderen op basis van
onderzoek en literatuur dat testen aantonen dat kinderen die een klas
overslaan, bij hun nieuwe klasgenoten passen. Verder stellen de auteurs dat de
versnelde leerling bij de betere van de klas zal horen als de versnelling goed
werd uitgevoerd. Het kan echter ook zijn dat de leerling, na het overslaan, niet meer
bij de beste van de klas behoort qua resultaten. De ouders en onderwijsgevenden
moeten hier rekening mee houden en het kind begeleiden zodat deze dat niet als
een mislukking ervaart.
Verschillende onderzoeken concluderen vervolgens dat kinderen die versneld
worden in het onderwijs ambitieuze volwassenen worden. Zo werd in 1983
aangetoond dat versnelde leerlingen meer ambitie hadden om een masterediploma
te halen (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a; Lubinski, 2004). Ook Kulik
besluit, op basis van ruim vijfentwintig jaar onderzoek, dat versnelde
leerlingen meer naar een universitaire graad verlangen dan niet-versnelde
leerlingen en dat versnelling de onderwijskundige plannen van versnelde
leerlingen beïnvloedt (Kulik, 2004). Kulik merkte vooral dat versnelling effect
had op lange termijn (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a).
Op
sociaal-emotioneel gebied blijkt het globaal genomen goed te gaan met kinderen
die een klas overslaan. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, wijst
onderzoek uit dat versnelde leerlingen zich niet sociaal geïsoleerd voelen en
geen emotionele problemen ondervinden (Hoogeveen, 2002; Colangelo,
Assouline en Gross, 2004a). Bij het
overslaan van een klas maken vele ouders zich eerder zorgen om de vrienden van
hun kind dan om het academische aspect. Maar uit onderzoek blijkt dat versnelde
leerlingen deelnemen aan schoolse activiteiten en een positief zelfbeeld hebben
(Colangelo, Assouline en Gross, 2004a).
Rogers (2004), die onderzoeken omtrent versnelde hoogbegaafde leerlingen
analyseerde, ondervond geen verschil met niet-versnelde hoogbegaafde leerlingen
op het gebied van sociale rijpheid, sociale kennis, sociaal
zelfbeeld, leiderschap, deelname aan de klasactiviteiten en extravertheid.
Hoogeveen
(2002) stelt dat kinderen die een klas overslaan minder gedragsproblemen hebben
dan andere leerlingen, emotioneel meer aangepast zijn en gevoelens van
acceptatie hebben die hoger liggen dan die van de gemiddelde leerling. Op
sociaal-emotioneel vlak vond het CBO Nijmegen als enig verschil tussen
versnelde en niet-versnelde leerlingen dat versnelde hoogbegaafde leerlingen,
zowel op school als erbuiten, meer optrekken met kinderen die ouder zijn dan
zijzelf. Daaruit kan, volgens Hoogeveen (2002), de voorzichtige conclusie
getrokken worden dat ze zich niet zo slecht voelen in het gezelschap van oudere
kinderen.
Swiatek en Benbow (1992) deden onderzoek naar de relatie
tussen verschillende niet-intellectuele eigenschappen en de zelfrapporterende
tevredenheid bij versnelling. Niet-intellectuele eigenschappen werden opgedeeld
in drie groepen, namelijk de psychologische maat van de leerling, de houding
van de ouders tegenover de versnelling en de psychosociale maturiteit van de
leerling. Er werden noch sterke relaties gevonden tussen tevredenheid met
versnelling en de niet-intellectuele factoren, noch gelijklopende analyses voor
een subgroep van subjecten die onder andere de Adjective Check List
gebruikten. De weinig significante correlaties die gevonden werden, waren
klein. De onderzoekers besloten hieruit dat sommige niet-intellectuele
eigenschappen, die vaak als belangrijk verondersteld worden bij de selectie van
leerlingen voor versnelling of bij de evaluatie van deelnemers in versnelde
programma's, eigenlijk niet altijd aangewezen of van toepassing zijn.
Onderzoek
naar Nederlandse hoogintelligente versnelde en niet-versnelde leerlingen leert
dat er nauwelijks verschillen in zelfconcept bestaan (Hoogeveen, van
Hell & Verhoeven, 2003). Versnelde leerlingen jonger dan 10 jaar blijken alleen voor rekenen een
positiever zelfconcept te hebben dan hun niet-versnelde, hoogintelligente
leeftijdgenootjes. Versnelde hoogintelligente leerlingen uit het primair en
secondair onderwijs hebben ook niet meer of minder contacten of andere
activiteiten dan niet-versnelde hoogintelligente leerlingen. Ouders en
leerkrachten geven overigens de meeste gedragskenmerken van versnelde
hoogintelligente leerlingen dezelfde (of positievere) beoordeling als die van
niet-versnelde hoogintelligente leerlingen (Van Poppel, 2002, in Hoogeveen,
van Hell & Verhoeven, 2003).
Colangelo, Assouline en Gross (2004a) stellen dat het niet duidelijk is of
een beter zelfconcept leidt tot betere prestaties of dat betere prestaties
leiden tot een betere zelfinschatting. Als begaafde kinderen in een klas
studeren met kinderen die niet zo begaafd zijn als zij, kan hun zelfconcept
iets stijgen. Als ze versneld worden om bij leerlingen te zitten die op
hetzelfde niveau zitten, ontwikkelen ze een realistischer zelfbeeld. Hun
zelfinschatting kan evenwel een korte tijd verminderen. Kulik (2004) en
Colangelo, Assouline en Gross (2004a) spreken hier van het Little-Fish-Big-Pond-effect
(kleine-vis-grote-vijver-effect). Normaal gezien duurt deze verandering van
zelfinschatting niet lang en komt het vertrouwen snel terug. Pluspunten voor
het zelfbeeld van de versnelde leerling zijn het vinden van vrienden en het
zich sociaal aanvaard voelen in de nieuwe klas.
Hoewel
onderzoek aangeeft dat (hoog)begaafde leerlingen over het algemeen ook op
sociaal-emotioneel vlak op hun leeftijdsgenoten vooruit zijn, signaleren
leerkrachten toch sociaal-emotionele problemen bij versnelde leerlingen
(Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003). Uit onderzoek bij Nederlandse
versnelde leerlingen in de eerste twee klassen van het voortgezet onderwijs
blijkt bijvoorbeeld dat het niet altijd even goed gaat met deze kinderen. Hoogeveen, van
Hell & Verhoeven (2003) zoeken een mogelijke verklaring hiervoor in het
verwachtingspatroon. Van de versnelde leerling wordt immers verwacht dat
hij mee functioneert binnen de nieuwe klasgroep. Sommigen hebben evenwel niet
hetzelfde sociaal-emotioneel niveau als hun nieuwe klasgenoten waardoor ze zich
niet veilig voelen of geloven dat ze een sociaal probleem hebben. Daarom is het belangrijk dat
leerkrachten sociaal-emotionele problemen op de juiste wijze weten te
interpreteren en niet te snel denken dat een kind sociaal-emotioneel zwak is
omdat hij jonger is dan de andere kinderen.
Verder blijkt dat een kind met een intellectuele voorsprong daarom geen
motorische of lichamelijke voorsprong heeft (Shiever & Maker, 2003 in
Colangelo, Assouline & Lupkowski-Shoplik, 2004). Hoewel de motorische
ontwikkeling van het kind dat een klas oversloeg goed is voor zijn leeftijd, is
er een achterstand tegenover zijn oudere klasgenoten. Dat kan, vooral bij jonge
kinderen, voor praktische moeilijkheden zorgen. Zo kunnen ze sneller moe zijn
dan hun oudere klasgenoten of moeilijkheden ondervinden bij het schrijven,
knippen of tekenen (Colangelo, Assouline & Lupkowski-Shoplik, 2004).
Uit voorgaande blijkt
dat de nadelige effecten omtrent het overslaan van een klas voor het kind zijn
laag. Bovendien spaart een kind dat een klas overslaat geld uit voor de
overheid en voor het gezin. Colangelo, Assouline & Gross (2004a) voegen
hieraan toe dat het in veel gevallen ook jaren van eenzaamheid en sociale
isolatie uitspaart voor kinderen die geen aansluiting vinden bij hun
leeftijdsgenoten. Volgens de auteurs opent een jawoord, de deur naar prestaties
voor kinderen die naar uitdaging verlangen.
Niettemin kunnen er zich problemen voordoen. Onderzoekers erkennen dat het overslaan van een
klas niet perfect is en dat sommige situaties helemaal niet ideaal zijn, maar
zulke situaties komen vaak voort uit onvolledige planning en negatieve
houdingen. Globaal genomen zijn er geen grote negatieve consequenties
verbonden aan het overslaan van een klas (Cronbach, 1996 in Gallagher, 2004).
Colangelo, Assouline, & Lupkowski-Shoplik (2004) spreken over versnelling
als een low risk/high succes intervention
(lage risico's/hoog succes) voor leerlingen die in aanmerking komen.
Ondanks het
feit dat literatuur en onderzoek doorgaans positief staan tegenover het
overslaan van klas, blijkt uit de cijfers dat het niet veel voorkomt en blijven
onderwijsgevenden bezorgd om de negatieve consequenties (Hoogeveen, 2002; Hoogeveen,
van Hell & Verhoeven, 2003; Colangelo, Assouline & Gross, 2004a). Deze bekommernis blijkt echter niet
gebaseerd te zijn op de realiteit (Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003). Colangelo, Assouline en Gross (2004a) gingen
op zoek naar enkele mogelijke verklaringen waarom ouders en onderwijskundigen in de Verenigde Staten de idee van
versnelling, zoals het overslaan van een klas, nog steeds niet aanvaard hebben.
Zowat elke bezorgdheid konden zij evenwel weerleggen. Ook onderzoek van enkele
andere auteurs kan bijdragen tot deze weerlegging.
§
Vele leerkrachten weten weinig over het overslaan
van een klas en de voordelen ervan. Het thema komt weinig of niet aan bod in
hun opleiding. Ook ouders die voor een beslissing staan zijn onwetend over de
effecten volgens onderzoek. Er is een gebrek
aan kennis.
§
Leerkrachten kunnen weet hebben van het overslaan
van een klas als maatregel, maar voelen zich onzeker of niet genoeg vertrouwd
om deze optie toe te passen. Ondanks de vele bewijzen over de academische en
sociale voordelen, is hun vertrouwen in
het overslaan van een klas niet erg groot.
§
De persoonlijke
overtuiging weegt meer door dan onderzoeksresultaten. Als persoonlijke
overtuiging in contrast staat met bewijzen uit onderzoeken, wint de
persoonlijke overtuiging bijna altijd. Persoonlijke ideeën zijn al te vaak gebaseerd op mythes, verhalen en
ervaringen van anderen. Dit gebeurt vooral bij gebrek aan een instrument die de
beslissing helpt maken.
§
De filosofie dat leerlingen bij hun eigen leeftijdsgroep moeten worden
gehouden, leeft enorm. Voor vele onderwijskundigen en ouders is leeftijd - en
niet de geschiktheid (readiness) - de belangrijkste factor voor het plaatsen in
klassen. Zij zullen dan ook liever andere maatregelen doorvoeren die de
leerling niet (volledig) weghaalt van zijn leeftijds-genoten. Volgens Colangelo, Assouline, Gross (2004a) moet echter, met de huidige
kennis over individuele verschillen, de leeftijd niet per se gelijk zijn aan de
klas. Onderzoek wees uit dat hoogbegaafde kinderen zowel op cognitief als op
sociaal vlak een voorsprong hebben op hun leeftijdsgenoten. Daarom vinden de
auteurs de mate van ontwikkeling relevanter dan de kalenderleeftijd.
§
De meeste leerkrachten zien niet versnellen als een
veiligere optie. Ze denken dat niets
doen niet schadelijk is. Maar volgens Colangelo, Assouline, Gross (2004a) is
kiezen voor geen versnelling al een interventie op zich en kan deze ook (zware)
schade berokkenen aan het kind. Onderzoek bewees dat, indien de leerling geremd
wordt in zijn ontwikkelingsbehoeften en dus niet aan zijn cognitieve en sociale
noden tegemoetgekomen wordt, verveling en onderpresteren het gevolg kunnen zijn
(Hoogeveen, 2002). Deze risico's wegen dan niet op tegenover de onwetendheid
over hoe het de leerling later, na de het overslaan van een klas, zal vergaan.
§
Sommige leerkrachten en
ouders zien het overslaan van een klas als een maatregel die kinderen opgelegd wordt en waardoor ze door hun
kindertijd gejaagd worden. Colangelo, Assouline, Gross
(2004a) stellen dat versnelling het kind
inderdaad toelaat om de school sneller te doorlopen. Wie
zich zorgen maakt over het haasten, negeert echter de leerhonger van het kind.
Het is niet verkeerd om in te gaan op de leergierigheid van je kind (Mönks,
1993). Bijvoorbeeld als een kleuter
vraagt wat de betekenis van letters is, is het goed om er op in te gaan. Dit
wordt responsiviteit genoemd. Als het willen uitblinken van de ouders een
grotere rol speelt dan de mogelijkheden en de behoeften van het kind, is er sprake
van overstimulering.
§
De angst leeft dat een
klas overslaan kinderen sociaal zal kwetsen. Opvoeders vrezen dat kinderen die
versneld worden zich sociaal niet goed zullen aanpassen in hun nieuwe klas en
moeilijk nieuwe vrienden zullen maken. Hoewel sommige versnelde kinderen zich inderdaad
niet makkelijk of niet onmiddellijk kunnen aanpassen en tijd nodig hebben om
sociaal vertrouwen te krijgen, blijkt volgens Colangelo, Assouline en Gross
(2004) dat versnelling op sociaal vlak doorgaans vlot verloopt. Daarnaast zijn
vele hoogbegaafde kinderen op zoek naar ontwikkelingsgelijken waardoor ze zich
aangetrokken voelen tot oudere kinderen en vrienden maken in de nieuwe
klasgroep zelfs makkelijker wordt (Hoogeveen, 2002).
§
Leerkrachten vrezen soms
dat een kind versnellen schade zal
toebrengen aan het zelfbeeld van andere
leerlingen en dat het hen kan verwarren. Volgens Colangelo, Assouline en
Gross (2004a) is het echter weinig waarschijnlijk dat de idee van versnelling
een negatief effect zal hebben op de klasgroep. Kinderen zijn het immers gewoon
om leeftijdsgenoten op een ander tempo te zien evolueren, zoals in de
sportclubs of in de muziekschool. Bovendien moeten alle maatregelen die men op
school neemt, gebeuren met het oog op respect en bezorgdheid voor alle
kinderen.
§
Leerkrachten
zijn bezorgd dat het kind dat een klas overslaat hiaten zal hebben in het begrijpen van concepten. Colangelo, Assouline en Gross (2004a) stellen
echter dat kinderen vaak versneld worden omdat ze op
hun leeftijdsgenoten een voorsprong hebben op het vlak van kennis en cognitieve
ontwikkeling. Begaafde leerlingen zijn vlugge leerlingen en om het even welk
hiaat zal snel verdwijnen. Men moet echter wel oog hebben voor deze mogelijke
problematiek. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een kind steeds de goede
uitkomst geeft voor een deelsom, maar dat hij de techniek van cijferrekenen
eigenlijk niet onder de knie heeft.
§
Er bestaan gevallen van
het overslaan van een klas die geen succes waren. Maar het aantal wordt
overdreven, net zoals de redenen ervan. Bovendien zijn het steeds de negatieve
ervaringen of verhalen die men zich herinnert. Ook Hoogeveen (in Jansen, 2005)
geeft aan dat, als men één keer een versnelde leerling in de groep heeft gehad waar
het helemaal mis mee ging, men die leerling onthoudt. Zij spreekt over selectieve
herinnering.
Nogmaals
blijkt dat het overslaan van een klas zeker niet categoriek af te wijzen is
vanuit de bezorgdheid voor de sociale en emotionele ontwikkeling. Of het overslaan van
een klas wenselijk of goed is, moet per kind zorgvuldig worden bekeken en dit
door de school, deskundigen en ouders. In
een aantal gevallen is het een wenselijke oplossing om verveling,
onderpresteren en afhaken te voorkomen. Je kan immers niet ontkennen dat slimme
kinderen afwijken en daaraan moet je tegemoetkomen. Hoogeveen (in Jansen, 2005,
p22) verwoordt het als volgt: "Deze
kinderen zijn nu eenmaal sneller dan de rest. Je trekt een kind dat groter is
dan zijn leeftijd toch ook geen te kleine kleren aan?"
Het
overslaan van een klas is een controversieel onderwerp. Enerzijds zijn er heel
wat onderzoeksresultaten die aantonen dat voor veel begaafde leerlingen een
versnelling (in de vorm van één of meerdere klassen overslaan of door versneld
doorheen bepaalde vakken te gaan) zeer gunstige effecten heeft op cognitief,
sociaal en emotioneel vlak. Anderzijds staan vele ouders en mensen uit de
onderwijswereld huiverachtig tegenover het overslaan van een jaar, vooral
vanuit de angst dat versnelling psychosociale schade zal toebrengen aan
de leerling.
Maar hoe kijken mensen uit de onderwijswereld en ouders die er reeds mee te
maken hadden aan tegen de maatregel? In dit onderzoek ging ik op zoek naar de
visie van enkelen van hen. Sluiten zij zich aan bij de tegenstanders? Of zijn
zij eerder te situeren bij de voorstanders? Wat zijn hun argumenten? En waarom?
Wat vinden zij belangrijke factoren om rekening mee te houden bij de beslissing
om een klas over te slaan?
Velen die
voor het eerst moeten beslissen over het overslaan van een klas, kampen met
onzekerheid. De onderwijsmaatregel en onderzoeken erover zijn immers weinig
bekend. Er is dus nood aan het verspreiden van informatie over het overslaan
van een klas. Dit kan ouders, leerkrachten en opvoeders een juister beeld bijbrengen omtrent het concept en omtrent de
specifieke behoeftes van kinderen in het algemeen en van begaafde kinderen in
het bijzonder (Mönks, 2004). Hierdoor kunnen mensen een meer
gefundeerde en overwogen beslissing nemen in de plaats van zich te baseren op
mythes, ervaringen of verhalen van anderen. Met deze scriptie tracht ik hier
ook toe bij te dragen zowel door literatuurstudie als door eigen onderzoek.
Gallagher (2004) geeft als mogelijke oplossing voor het gebrek aan kennis
de publicatie van interviews met volwassenen die in hun kindertijd versneld
werden. Dit bleek uiteindelijk te hoog gegrepen voor deze scriptie. Daarom koos
ik ervoor interviews of vragenlijsten af te nemen van onderwijskundigen
(directieleden, leerkrachten en CLB-medewerkers) die ervaring hebben met het
overslaan van een klas en met ouders die hun kind een klas hebben laten
overslaan. De ervaringen en ideeën van deze mensen kunnen allicht de
persoonlijke visie van anderen omtrent het overslaan van een klas bijschaven of
het onderwerp meer bespreekbaar of aanvaardbaar maken.
Ik heb bewust gekozen om de visie van mensen te bundelen die reeds ervaring
hadden met de onderwijsmaatregel, omdat hun ideeën gebaseerd zijn op
realistische situaties en ze hierover kunnen getuigen. Zij kunnen spreken vanuit eigen
ervaring en niet van van horen zeggen.
Hierbij wou
ik een antwoord krijgen op volgende onderzoeksvragen:
-
Welke factoren zijn volgens de respondenten belangrijk bij het nemen
van een beslissing omtrent het overslaan van een klas.
-
Welke factoren zijn volgens hen een goede predictor voor de afloop van
de overstap en ook belangrijk tijdens het proces van het overslaan van een klas
om zo een positieve afloop te bereiken?
-
Wat zijn de voor- en tegenargumenten volgens de respondenten omtrent
het overslaan van een klas? Wat zijn volgens hen de positieve en de negatieve
aspecten van de onderwijsmaatregel?
Het doel was
om een beeld te krijgen van verschillende belangrijke factoren en argumenten.
Het was dan ook allerminst de bedoeling om de visie van de school, het CLB en
de ouders tegen met elkaar te vergelijken.
Door op zoek te gaan
naar verhalen van ouders en onderwijskundigen omtrent leerlingen die een klas
oversloegen, trachtte ik een antwoord te krijgen op de onderzoeksvragen die
eerder weergegeven werden in hoofdstuk 2. In wat volgt, zal ik een uitgebreide
uiteenzetting van de methodologische aanpak geven.
De
onderzoeksvragen zijn van kwalitatieve aard. De gegevens die ik wilde
verzamelen hebben immers betrekking op de aard, de waarde en de eigenschappen
(dus op de 'kwaliteit') van het onderzochte verschijnsel (Baarda, de Goede en
Teunissen, 2001). Wat mensen gezegd hebben, situaties en gebeurtenissen zijn
vastgelegd in (veelal schriftelijk) tekstmateriaal (Migchelbrink, 1996).
Aangezien ik een kwalitatief onderzoek heb uitgevoerd, bespreek ik wat er onder
deze methode begrepen wordt en waaraan ze moet voldoen. Vervolgens staaf ik
mijn keuze voor het kwalitatief onderzoek.
"Qualitative research is multimethod in focus, involving an
interpretive, naturalistic approach to its subject matter. This means that
qualitative researchers study things in their natural settings, attempting to make
sense of, or interpret, phenomena in terms of the meanings people bring to
them. Qualitative research involves the studied use and collection of a variety
of empirical materials - case study, personal experience, introspective, life
story, interview, observational, historical, interactional, and visual contexts
- that describe routine and problematic moments and meanings in individual's
lives. Accordingly, qualitative researches deploy a wide range of
interconnected methods, hoping always to get a better fix on the subject matter
at hand."(Denzin & Lincoln, 1994, p. 2).
Baarda, de
Goede en Teunissen (2001) vatten kwalitatief onderzoek samen als onderzoek
waarbij je overwegend gebruik maakt van gegevens van kwalitatieve aard en dat
als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en
personen te beschrijven en te interpreteren.
Het
kwalitatief interview is een methode om data te verzamelen betreffende
gezichtspunten en perspectieven die de interviewer onbekend zijn. Dit interview
kan zowel individueel (diepte-interview) als collectief (groepsinterview)
afgenomen worden.
Kwalitatief
onderzoek maakt gebruik van inductieve methodologie met open en flexibele
dataverzameling en legt reflexieve aandacht voor de rol van de onderzoeker aan
de dag.
De
kwalitatieve onderzoeker is geïnteresseerd in het unieke van de mens. Hij wil
nagaan hoe mensen zich verhouden tot hun wereld en hun context mee betrekken (Baarda,
de Goede & Teunissen, 2001). De mens is onvoorspelbaar en handelt volgens zijn
persoonlijke visie op de maatschappij. Hierbij gaat hij steeds opnieuw een
situatie interpreterend structureren met als gevolg dat het resultaat niet te
voorspellen is. Daarom is het belangrijkste niet om te generaliseren, maar
veeleer om die aspecten te bespreken waardoor het unieke naar de oppervlakte
komt.
Swanborn
(1987) schrijft dat bij kwalitatief onderzoek wordt uitgegaan van een kleine
doelgroep. Dit betekent niet dat er geen generalisatietendens aanwezig kan
zijn. Hieruit volgt dat de controleerbaarheid van kwalitatief onderzoek miniem
is, in tegenstelling tot de controleerbaarheid van kwantitatief onderzoek. Als
onderzoeker is het noodzakelijk je in te leven in de situatie van de
onderzochte zodat je vanuit zijn ogen het gedrag en de handelingen kan
interpreteren. De auteur formuleert het als volgt: "… om tot een 'gemeenschappelijk begrip' te komen, ligt het voor de
hand te veronderstellen dat als de onderzoeker de betekenissen die een
onderzochte aan allerlei verschijnselen geeft wil achterhalen, dit alleen
mogelijk is, omdat hij zich 'in de onderzochte verplaatst', met andere woorden
dat hij zich inleeft in de manier waarop onderzochten de werkelijkheid ervaren
en interpreten: 'feeling one's way inside the experience of the actor."
(Swanborn, 1987, p. 369).
Je stelt
het perspectief van de respondent voorop en probeert afstand te nemen van eigen
subjectieve ideeën. Het uitgangspunt is recht te doen gelden aan het object van
onderzoek, dit zoveel mogelijk intact te laten en te streven naar zo min
mogelijke manipulatie van het studieobject. Hiervoor is een open blik op de
werkelijkheid noodzakelijk. Kwalitatief onderzoek is dan ook altijd trouw aan
de realiteit in alle diversiteit. Het vindt plaats in een natuurlijke setting; condities en respons worden bijna nooit gemanipuleerd (Janssens, 1985). Verder
heeft de onderzoeker direct contact met de mensen.
Gezien het
onderzoeksthema (onderwerp en doel) koos ik voor de kwalitatieve
onderzoeksmethode.
Mijn onderzoeksprobleem
is kwalitatief omdat de mening van de betrokkenen centraal staat. Het is niet
de bedoeling om hun belevingswereld samen te vatten in numerieke gegevens. Wel
om een beeld te krijgen van hun beleving en betekenisverlening. Ik tracht de
visie te achterhalen van ouders, scholen en CLB-medewerkers uit Oost-Vlaanderen
die reeds met het overslaan van een klas te maken kregen.
Om een
diepgaand beeld te krijgen op het thema, besteedde ik in de interviews en
vragenlijsten ook aandacht aan de diversiteit van factoren die een invloed
hebben op het denken, de handelingsprocessen en de achtergronden van de
onderzoeksgroep. Ik wilde de situatie van het kind, dat een klas oversloeg,
leren kennen door niet alleen te kijken naar zijn geleverde prestaties, maar ook
door de achtergrondvariabelen van de school, de ouders en het gezin erbij te
betrekken.
Hierdoor
had ik ook oog voor de situationele verwevenheid van het onderzochte
verschijnsel en deed ik recht aan de contextualiteit die het kwalitatieve
onderzoek kenmerkt. De context waarin het probleem zich voordoet, werd
nadrukkelijk bij het onderzoek betrokken.
De
contactgegevens van de doelgroep waren moeilijk te verkrijgen wegens de wet op
de privacy. In die situatie is het aangewezen om eerst contact op te nemen en
vertrouwen te wekken om de nodige informatie te krijgen (Baarda, de Goede en
Teunissen, 2001).
Het
bevragen van verschillende betrokken partijen kan ervoor zorgen dat onze blik
op het onderzoeksthema verruimd wordt. Verschillende belevingen leveren een
breder perspectief op. Vanuit dit idee vond ik het belangrijk om zowel de visie
van CLB-medewerkers, als van scholen en ouders te bevragen. In termen van
onderzoek zou het bevragen van verschillende standpunten de betrouwbaarheid van
de informatie vergroten. De oorspronkelijke idee was om ook de kinderen te
interviewen, maar hier stapte ik van af. Wegens de wet op de privacy kon ik
immers geen lijst bemachtigen van kinderen die een klas oversloegen.
Omdat men
in een kwalitatief onderzoek verplicht is om op zoek te gaan naar waardevolle
respondenten - doordat het aantal beperkt is - werden de respondenten in dit
onderzoek gescreend op bepaalde kenmerken. Voor dit onderzoek moesten de
respondenten reeds ervaring hebben met het overslaan van een klas.
Omdat het
onmogelijk was om contactgegevens van kinderen te bemachtigen, waren de scholen
mijn eerste aanspreekpunt. Ik inventariseerde alle basisscholen van het gewoon
onderwijs in Oost-Vlaanderen. Omdat het onmogelijk is om de populatie van de
scholen als geheel te onderzoeken, stelde ik een demografische grens. De
basisscholen werden alfabetisch geordend. Er waren in totaal 655 scholen
waarvan 102 (15,6%) van het gemeenschapsonderwijs, 139 (21,2%) van het
stedelijk net en 414 (63,2%) van het vrije net. Ik contacteerde telefonisch of
via e-mail systematisch iedere tiende school - ongeacht het onderwijsnet - te
beginnen bij de eerste. Dit was een willekeurige keuze.
Elke school
besliste zelf wie de geïnterviewde persoon was. Ik vroeg wel dat de persoon een
kind dat een jaar oversloeg in de klas heeft of betrokken was bij het proces om
een kind een klas te laten overslaan en op de hoogte was van zijn verdere
verloop. Voor alle duidelijkheid drukte ik er ook op dat het niet per se
hoogbegaafde kinderen betrof.
Ik
selecteerde de scholen die aan de screeningseisen voldeden en wilden meewerken.
Er is dus sprake van een gerichte steekproef gevormd op een aselecte manier.
In totaal
contacteerde ik 67 scholen (10,2%) waarvan elf (16,4%) van het
gemeenschapsonderwijs, vijftien (22,4%) van het stedelijke net en 41 (61,2%)
van het vrije net. De verschillende netten zijn in de steekproef ongeveer
evenredig vertegenwoordigd als op de lijst van alle Oost-Vlaamse basisscholen.
Sommige
scholen voldeden niet aan de criteria en werden dus niet opgenomen. Andere
wilden liever niet meewerken en nog andere bereikte ik ondanks vele pogingen
niet. Uiteindelijk kwam ik tot een respons van 21,2%. Dit betekent een onderzoeksgroep
van veertien scholen
waarvan negen van het vrije onderwijs, drie van het gemeenschapsonderwijs en
twee van het stedelijke onderwijsnet. Oorspronkelijk was deze onderzoeksgroep
nog aangevuld met twee andere scholen, maar uiteindelijk konden deze interviews
niet opgenomen worden in de onderzoeksgroep. Eens aangekomen, bleek dat beide
scholen de afspraak vergeten waren en de te interviewen persoon niet aanwezig
was. In één school kon ik toch een gesprek hebben met de zorgcoördinator, maar
deze had geen ervaring met kinderen die een klas oversloegen. Toch nam ik een
interview af, omdat het mijn blik zou kunnen verruimen en het interessant leek
om eens te horen waarom men het overslaan van een klas nooit overwogen had.
Vermits deze respondent niet aan de selectiecriteria voldeed, werd dit
interview louter uit interesse afgenomen en werden de gegevens niet verwerkt.
Ik sprak
met directieleden, klasleerkrachten en zorgleerkrachten.Er waren twee methodescholen bij de onderzoeksgroep en één school
die met contract- en projectwerk werkte. De meeste geïnterviewden spraken over
één tot drie kinderen die versneld werden op de school. Verder was er één
school die het over vier kinderen had, één school over vijf, nog één over zes
kinderen en een andere over een tiental kinderen.
De grote
non-respons (78,7%) staaft mijn voornemen om geen uitspraken te doen voor de
hele populatie.
Vier
geïnterviewde leerkrachten of directieleden waren ook persoonlijk betrokken bij
het onderwerp. Zij hebben zelf een zoon of dochter die ooit een klas oversloeg.
Bij twee van hen was dit recent gebeurd; beiden waren zelfs nog leerkracht
geweest van hun eigen kind na de overstap.
Ik vroeg de
scholen om me in contact te brengen met ouders van kinderen die een klas
oversloegen of om hen de vragenlijst te bezorgen. Sommige scholen deden dit
niet omdat het kind reeds van de school weg was of omdat ze dat liever niet
wilden. Andere gaven mij de contactgegevens of opteerden om zelf de vragenlijst
aan de ouders door te geven. In totaal kreeg ik, per post of via e-mail, negen
vragenlijsten terug.
Daarnaast
waren er, zoals reeds aangegeven, vier geïnterviewde leerkrachten die tevens
ouder waren van een kind dat een klas oversloeg. Bij degenen die tevens les
gaven aan hun kind, probeerde ik zowel hun visie als leerkracht als hun
beleving als ouder te achterhalen.
Alle
bevraagde ouders waren ouder van een kind dat een klas oversloeg (dus niet van
een kind waarbij de beslissing overwogen werd, maar uiteindelijk niet
doorging). Eén ouder had twee kinderen die een klas oversloegen.
De
CLB-medewerkers bleken moeilijk te bereiken omwille van hun drukke agenda.
Eerst probeerde ik via e-mail de vijftien Oost-Vlaamse CLB's te bereiken. Hier
kwam echter geen reactie op. Daarna contacteerde ik ze telefonisch met slechts
één reactie als gevolg. Van deze CLB-medewerker nam ik een kwalitatief
interview af.
Via mijn
begeleiders kreeg ik de gegevens van twee CLB-medewerkers die reeds rond
hoogbegaafdheid gewerkt hadden. Door de tijd die intussen reeds verstreken was,
was ik genoodzaakt hen een schriftelijke vragenlijst te laten invullen. Eén van
hen nam de enquête mee naar een overleg met CLB-medewerkers uit andere
provincies. Zo kreeg ik in totaal toch nog zeven ingevulde vragenlijsten van
CLB-medewerkers, naast het reeds afgenomen interview.
Alle medewerkers waren reeds één tot drie keer betrokken bij de beslissing om
een kind een klas te laten overslaan en iemand was reeds tien keer betrokken
partij. Het merendeel van de medewerkers die ik bereikte, was psychopedagogisch
consulent. Verder waren er nog coördinatoren zoals vormingscoördinatoren.
Naast deze
CLB-medewerkers, heb ik ook een expert betrokken in dit onderzoek, namelijk
prof. dr. Tessa Kieboom. Haar naam kwam immers meermaals ter sprake tijdens de
gesprekken met de scholen omdat verschillende onder hen een lezing van de
professor hebben gevolgd. Ook ouders en CLB-medewerkers haalden deze deskundige
vaak aan, omdat zij haar advies inwonnen bij een beslissing. Tessa Kieboom is directeur
van het CBO Antwerpen, verbonden aan de Universiteit Antwerpen en was zowat
honderdmaal betrokken bij de beslissing om een klas over te slaan. Ik vroeg
haar een schriftelijke vragenlijst in te vullen om ook haar visie te kennen.
Haar deskundigheid zou mijn blik kunnen verruimen.
Kwalitatief
onderzoek gebeurt efficiënter in de natuurlijke setting van de respondent en
indien de onderzoeker zijn gegevens aan verschillende bronnen kan ontlenen.
Omdat een kwalitatief interview met alle respondenten om praktische redenen
niet haalbaar was, verzamelde ik mijn gegevens aan de hand van verschillende
methodes: diepte-interviews en gestructureerde schriftelijke vragenlijsten.
Ik nam
halfgestructureerde diepte-interviews, ook halfgestructureerde open interviews
genoemd, af van leerkrachten en directieleden (waarvan twee ook vanuit hun
ouder-zijn vertelden) en van één CLB-medewerker. Deze interviews werden, mits
toestemming, op audioband opgenomen en daarna uitgetypt.
Met een
diepte-interview wil men vooral een beeld krijgen van de leefwereld (waarden,
motivatie, attitudes, …) van het individu. Er wordt niet gewerkt met een
gestandaardiseerde vragenlijst. Het gaat veeleer om een gestructureerd gesprek
waarbij de onderzoeker dieper ingaat op wat gezegd wordt. Vragenderwijs
exploreert de interviewer gespreksonderwerpen om te ontdekken hoe de
geïnterviewde tegen bepaalde dingen en/of personen aankijkt (Baarda, de Goede
en Teunissen, 2001). Dergelijke gesprekken bevatten open en halfopen
vraagstellingen waarbij de interviewer de geïnterviewde zoveel mogelijk zelf
aan het woord laat, vrij laat vertellen, zonder daarbij enige structurering uit
het oog te verliezen. De informant krijgt de idee dat zijn antwoord, van welke
aard of in welke vorm ook, acceptabel en waardevol is.
De wijze
van informatie verzamelen, is open en flexibel. Zo ging ik ook in op
voorstellen van de geïnterviewde om bijvoorbeeld tijdens de speeltijd mee te
gaan naar de leraarskamer om tijdens een informeel gesprek de visie van de
andere leerkrachten te horen of bekeek ik graag bepaalde testen van het kind.
Het
halfgestructureerde interview is een soort open interview waarbij de vragen en
antwoorden niet op voorhand vastliggen, maar de onderwerpen wel. Dergelijk
interview begint vaak met enkele gestructureerde vragen naar persoonlijke
gegevens die door middel van een open beginvraag en doorvragen worden
uitgediept (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001). In dit onderzoek waren deze
persoonlijke gegevens onder meer de functie van de geïnterviewde persoon, het
aantal leerkrachten op school en de betrokkenheid van de respondent bij het
proces van het overslaan van een klas.
Bij elk
interview volgde ik een vragenlijst als globale structuur. Daarnaast stelde ik
vragen afhankelijk van de antwoorden van de respondent. Bij kwalitatief
onderzoek bestaan er twee manieren om deze op te stellen: een topiclijst en een
vragenprotocol. Mijn voorkeur gaat uit naar een vragenprotocol. Dit werkt met
uitgeschreven vragen in de plaats van met items. Ook al krijgt de respondent
voldoende ruimte om zijn verhaal te vertellen, de interviewer stelt als
uitgangspunt dezelfde vraag met dezelfde bewoording. Dit laatste leefde ik
echter niet altijd perfect na omdat het anders te kunstmatig en te weinig
spontaan kon overkomen. Het voordeel van een vragenprotocol is dat de
antwoorden meer vergelijkbaar worden omdat de vraagstelling gelijkaardig is.
Bij één
school nam ik onvoorzien een groepsinterview af. Ik had een gesprek met het
zorgteam, bestaande uit vijf leerkrachten. Ik leidde het interview met dezelfde
vragen als deze van de diepte-interviews.
- Gestructureerde vragenlijst
Ondanks dat
ik mij ervan bewust ben dat diepte-interviews vruchtbaarder zijn om informatie
in te winnen omtrent de mening en de beleving van de respondent en ondanks dat
kwalitatief onderzoek opteert voor dataverzamelingsmethoden met geringe
structurering en standaardi-satie vooraf, koos ik toch voor een schriftelijke
gestructureerde vragenlijst, ook enquête genoemd. Dit om praktische redenen,
onder meer het niet bezitten van een rijbewijs en rekening houdend met de
tijdsspanne. Ik maakte gebruik van schriftelijk gestructureerde vragenlijsten
met open vragen. Deze werd gehanteerd voor de meeste CLB-medewerkers en de
ouders. Dit instrument laat toe om snel gegevens over een grote groep mensen te
verzamelen en in korte tijd een indruk te krijgen van hun kennis, opinies,
gevoelens, motieven, gedragsintenties en gerapporteerd gedrag (Migchelbrink,
1996).
De
gestructureerde vragenlijst is een instrument of techniek waarvan de
voorgelegde vragen vooraf precies worden geformuleerd (Migchelbrink, 1996). De
vragen zijn in principe dezelfde voor iedereen en de volgorde ervan ligt vast.
Vaak liggen de antwoordrubrieken bij een enquête al vast. Aangezien ik de visie
en de beleving van de respondent trachtte te achterhalen, verkoos ik om dit
niet te doen. Ik opteerde voor vrije antwoordmogelijkheden of open vragen. Deze
zijn aantrekkelijker voor de respondent (Schuyten, 2002). Ze geven hem de
ruimte om alles te zeggen wat voor hem van belang is. Ik liet dan ook genoeg
witruimte om te antwoorden.
Een nadeel
van vrije antwoordmogelijkheid is dat ze meer denkwerk en tijd vergt van de
respondent. Bovendien treden heel wat problemen op bij de analyse van de
antwoorden. In tegenstelling tot de mondelinge diepte-interviews, werden deze
vragen immers schriftelijk beantwoord zonder mijn bijzijn. Maar omdat ik, bij
de verwerking van de gegevens, vertrok vanuit de kwalitatieve interviews met de
scholen, beperkten deze problemen zich.
De
schriftelijke vragenlijsten werden opgesteld aan de hand van de kwalitatieve
interviews. Dezelfde onderwerpen kwamen aan bod, maar door ze al in de
interviews te hebben gebruikt, kon ik de thema's beter selecteren en de vragen
adequater formuleren. Ik maakte drie vra-genlijsten: één voor ouders, één voor
CLB-medewerkers en één voor de expert. Elke vragen-lijst werd voorafgegaan met
duiding over het onderzoek en de vraag om medewerking. Ze werd afgesloten met
de vraag naar aanvullende opmerkingen. Bijgevoegd was ook informatie te vinden
over het scriptieonderwerp en Eduratio, de organisatie die me begeleidde.
Ik heb de
opgenomen interviews volledig uitgetypt en de per post teruggestuurde
vragen-lijsten overgetypt. Dit was efficiënter om de gegevens te verwerken.
Daarna heb ik de interviews manueel verwerkt en geanalyseerd (gecodeerd door te
fragmenteren, te labelen en te ordenen). Omdat de interviews met de scholen de
grootste bron van informatie waren, ver-trok ik vanuit deze gesprekken om een
boomstructuur op te stellen. Ik stelde enkele catego-rieën op aan de hand van
kernlabels. Door het opgestelde vragenprotocol stonden de gege-vens reeds in
grote thema's samen (categorieën). Ik kwam tot de volgende boomstructuur:
Na het
formuleren van deze hoofdconstructie, bekeek ik per subcategorie de gegevens
uit de interviews met de scholen. Omdat nooit iedereen dezelfde informatie
aanhaalt, distilleerde ik uit de verkregen gegevens de thema's die naar mijn
aanvoelen het belangrijkste waren of het meest voorkwamen. Deze vulde ik aan
met informatie verkregen door de CLB's en de ouders. Zo ging ik op zoek naar
bevestigingen en tegenstellingen om uiteindelijk een aantal factoren te
bekomen. Zou ik de categorieën ingedeeld hebben volgens de drie
respondentengroepen en bijvoorbeeld nagaan welke argumenten elke groep
aanhaalt, is de kans op herhaling immers groot. Bovendien is het allerminst
mijn bedoeling om de drie respondentengroepen met elkaar te vergelijken, maar
wil ik tot een aantal factoren komen.
De resultaten
worden in hoofdstuk 4 weergegeven en geïllustreerd met citaten uit de
interviews en vragenlijsten.
Net als bij kwantitatief onderzoek, kunnen ook aan de opzet, de uitvoering
en de resultaten van kwalitatief onderzoek eisen gesteld worden met betrekking
tot de betrouwbaarheid en de validiteit (Janssens, 1985).
Betrouwbaarheid
betreft de mate waarin resultaten onafhankelijk zijn van technische uitvoering,
met andere woorden de mate waarin een onderzoek herhaalbaar is en tot dezelfde
resultaten leidt. Omdat onderzoek door de unieke situaties zelden herhaald
wordt of kan worden, spreekt Janssens (1985) van principiële herhaalbaarheid. Het gaat bijgevolg eerder om de vraag
of herhaling zou kunnen dan om het daadwerkelijk herhalen van het onderzoek
(Wester, 1987). Er is sprake van interne en externe betrouwbaarheid.
De interne betrouwbaarheid is
afhankelijk van de mate waarin verschillende onderzoekers binnen hetzelfde
onderzoeksgebied tot dezelfde resultaten (zouden) komen (Janssens, 1985).
Indien een onderzoek door één onderzoeker wordt uitgevoerd, moeten andere
strategieën worden gebruikt om deze betrouwbaarheid te verhogen. Dit kan onder
meer door de conclusies te illustreren met primaire gegevens, een onderscheid
te maken tussen de bekomen gegevens en de eigen interpretaties en
datatriangulatie waarbij het gebruik van verschillende gegevens, verdeeld over
de tijd waarop en de situaties waarin ze zijn verzameld en verdeeld over
personen van wie ze verkregen zijn (Janssens, 1985).
De genoemde strategieën gebruikte ik in mijn onderzoek. Ik nam de
interviews op waardoor de resultaten geïllustreerd worden met citaten van de
respondenten. Ik maakte een onderscheid tussen de bekomen gegevens en de eigen
interpretaties door in hoofdstuk 4 eerst de resultaten weer te geven en ze
daarna te interpreteren in de discussie. Aan de datatriangulatie wordt voldaan
door gebruik te maken van diepte-interviews en schriftelijke vragenlijsten.
Deze betroffen soms eenzelfde kind, bijvoorbeeld door een interview met de
school over kind A en een ingevulde vragenlijst van de ouders van hetzelfde
kind. Door verschillende methoden te gebruiken bij verschillende personen
omtrent hetzelfde kind was het mogelijk eventuele discrepanties of
verbloemingen in de verhalen te ontdekken.
Externe betrouwbaarheid
betreft de mate waarin verschillende onderzoekers in eenzelfde onderzoeksgebied
dezelfde theoretische elementen zouden ontwikkelen (Janssens, 1985). Het
expliciteren van theoretische inzichten, het nauwkeurig beschrijven van (de
selectie van) informanten, situaties en condities en het verschaffen van
methodisch-technische informatie zijn enkele suggesties om de externe
betrouwbaarheid te verhogen. Door de verschillende hoofdstukken waaruit deze
scriptie is opgebouwd, worden het proces van dit onderzoek en de theoretische
omkadering beschreven. Bovendien is er een volledig hoofdstuk gewijd aan het
methodologisch kader waarin de verschillende stappen van dit onderzoek worden
weergegeven. Hierdoor is het in principe mogelijk om het onderzoek te
reconstrueren.
Onder validiteit verstaat
Janssens (1985) de mate waarin de gegevens en de resultaten van het onderzoek
de bestudeerde werkelijkheid weergeven. Bij kwalitatief onderzoek vormt deze
mate van overeenkomst tussen de beschrijving van het onderzoeksgebied en de
werkelijkheid een probleem, voornamelijk door de betrokkenheid van de
onderzoeker en het geringe aantal respondenten. Ook hier onderscheidt men
interne en externe validiteit.
Interne validiteit gaat
om de mate waarin de resultaten een authentieke weergave zijn van de sociale
werkelijkheid (Janssens, 1985). De validiteit van het onderzoek kan worden aangetast
door een inadequate selectie van informanten en situaties. Door gebruik te
maken van enkele selectiecriteria, maar verder een aselecte steekproef van de
scholen te nemen, probeerde ik me hiervoor te behoeden. Verder is het mogelijk
dat de aanwezigheid van de onderzoeker een invloed op de antwoorden en het
gedrag van de respondenten kan hebben, de respondent informatie achterhoudt of
sociaal wenselijke antwoorden geeft. In dit onderzoek maakte ik, zoals reeds
aangegeven, gebruik van datatriangulatie. Hierdoor kon ik eventuele
verbloemingen of sociaal wenselijk gedrag opsporen. Daarnaast analyseerde ik de
verhalen van de respondenten waarin het overslaan van een klas gebeurde om zo
te komen tot belangrijke factoren en argumenten. Ik stelde tijdens de interviews
bijvoorbeeld bijna nooit rechtstreeks de vraag welke factoren zij belangrijk
vinden omdat dit sociaal wenselijke antwoorden zou kunnen uitlokken. Ook wordt
het vastleggen van de gesprekken op audioband aanbevolen. Dit om vertekeningen
door onder andere eerste indrukken en een selectief geheugen te vermijden.
Externe validiteit
betreft de mate waarin resultaten toepasbaar zijn in een andere situatie. Deze
generalisatie is echter niet bij elke vorm van kwalitatief onderzoek van belang
omdat generaliseren vaak geen doelstelling is (Janssens, 1985). Ook in dit
onderzoek was generalisatie geen doel. Ik wou een beeld krijgen van de visie
van de respondenten omtrent de argumenten en factoren met betrekking tot het
overslaan van een klas. Het was echter nooit de bedoeling om deze factoren en
argumenten te veralgemenen en te profileren tot de visie van alle
onderwijskundigen en ouders die reeds met het overslaan van een klas te maken
hadden.
Bij aanvang
van dit onderzoek stuitte ik reeds op de privacywet. Hierdoor was het moeilijk
om aan gegevens te geraken van kinderen die een klas overgeslagen hebben
waardoor de start van het onderzoek werd uitgesteld. Bovendien diende ik mijn
onderzoeksaanpak te veranderen. Mijn oorspronkelijk idee was immers om eerst
contact op te nemen met de ouders en het kind, hun medewerking te vragen en dan
naar de school te gaan. Dit omdat ik graag vanuit een vertrouwensband met de
ouders wilde vertrekken en omdat ik via deze weg ook de mening van het kind
zelf kon horen. Op die manier kon ik over hetzelfde kind zowel de kijk van de
school als van de ouders horen. Omdat dit uiteindelijk onmogelijk was, vertrok
ik vanuit de school, wat geen verdere obstakels veroorzaakte voor het onderzoek.
Het was alleen jammer dat ik niet alle ouders kon horen van alle kinderen die
de scholen aanhaalden en dat ik het kind zelf niet aan het woord kon laten,
want dit zou zeker een meerwaarde geven aan het onderzoek. Dit was niet meer
haalbaar aangezien hiervoor een diepte-interview nodig was vermits het kind
minderjarig is (Baarda, de Goede & Teunissen, 2001).
Om een
brede kijk te krijgen op de thematiek, wilde ik zoveel mogelijk betrokken
partijen bevragen. Om praktische redenen (bijvoorbeeld het niet bezitten van
een rijbewijs) en rekening houdend met de tijd was het niet haalbaar om elke
respondent te interviewen. Daarom opteerde ik ervoor om de scholen mondeling te
bevragen en de ouders en CLB-medewerkers schriftelijk. Hoewel het een
kwalitatief onderzoek betreft, maakte ik dus gebruik van een enquête om
gegevens te verzamelen. Hierbij werd niet voldaan aan enkele kenmerken van het
kwalitatief onderzoek, zoals het persoonlijk contact tussen onderzoeker en
respondent. Ik stelde me echter flexibel op en hield rekening met de
haalbaarheid bij de keuze voor gestructureerde vragenlijsten.
Een nadeel
van deze schriftelijke vragenlijsten met open vragen was dat sommigen heel kort
of onduidelijk antwoordden. Vaak lieten ouders echter weten dat ik steeds contact
mocht opnemen indien er onduidelijkheden waren of extra informatie gewenst was.
Indien nodig, deed ik dat dan ook. Toch ben ik er mij van bewust dat een
diepte-interview met alle respondenten, dus ook met de ouders, veel
waardevoller zou geweest zijn.
Een
hindernis in dit onderzoek was de weinige respons van de CLB's. Gelukkig kreeg
ik via de organisatie Eduratio gegevens van twee CLB-medewerkers die me op hun
beurt hielpen om toch nog voldoende ingevulde vragenlijsten te verkrijgen.
Hierdoor waren de meeste CLB-medewerkers die de lijst invulden niet afkomstig
uit Oost-Vlaanderen. Deze afwijking woog echter niet op tegenover het aantal
vragenlijsten, wetende dat ik op deze manier niet meer aselect te werk ging. De
expertise van prof. dr. Kieboom werd gericht opgezocht. Het leek me immers
interessante en aanvullende informatie die een meerwaarde kon geven aan mijn
kijk op het overslaan van een klas.
Tot slot
ben ik er mij van bewust dat beïnvloedende factoren ervoor zorgden dat
respondenten al dan niet wilden meewerken. Directieleden of leerkrachten die
zich persoonlijk verbonden voelen met het onderwerp, wilden enthousiast aan het
onderzoek meewerken. Daartegenover werken ouders van kinderen wiens overstap
niet succesvol uitdraaide, allicht minder snel mee aan dergelijk onderzoek.
Zoals vermeld in hoofdstuk 3 is
dit onderzoek gebaseerd op mondelinge interviews met scholen en schriftelijke
vragenlijsten met CLB-medewerkers en ouders van kinderen die een klas oversloegen.
De bevindingen uit de
dataverzamelingsmethoden, zal ik in het eerste deel van dit hoofdstuk weergeven
volgens het ordeningspatroon dat aansluit bij de eerder vermelde
onderzoeksvragen en de boomstructuur: (1) beslissende factoren (noodzakelijke
en bepalende factoren), (2) beïnvloedende factoren en (3) argumenten. De
bevindingen worden geïllustreerd met een of meerdere citaten uit de interviews
of vragenlijsten. Telkens zal ik ook de categorieën uit de boomstructuur
definiëren volgens de interpretatie die ik er aan gegeven heb. Op basis daarvan
heb ik de interviews en vragenlijsten gecodeerd. Dit deed ik door codes toe te
kennen aan verschillende fragmenten waardoor ik ze kon onderverdelen in een van
de drie hoofdcategorieën en vervolgens nog in een subcategorie zoals
kindkenmerken (kenmerken van het kind), oudergebonden (factoren gerelateerd aan
de ouders), schoolgebonden (factoren gerelateerd aan de school) en CLB-gebonden
factoren (factoren gerelateerd aan het CLB).
Omdat ik me ervan bewust ben dat
niet iedereen dezelfde thema's belangrijk vindt, heb ik nadien in elke
subcategorie subthema's geselecteerd. Dit zijn, naar mijn aanvoelen, de
belangrijkste en meest aangehaalde items. Er werd dus gebruik gemaakt van een
inductieve werkwijze om de gegevens te verwerken. Door de subthema's te
hanteren, is het allerminst mijn bedoeling om te veralgemenen. Iedereen spreekt
immers vanuit zijn eigen situatie, heeft een eigen mening en haalt niet
dezelfde onderwerpen aan.
In een tweede deel van dit
hoofdstuk zal ik aan de hand van de eerder geformuleerde onderzoeksvragen een
koppeling maken tussen de bekomen resultaten en de theorie uit hoofdstuk 1 en
2. Bij deze interpretatie zal voornamelijk worden ingegaan op de gelijkenissen
en discrepanties en de nieuwe elementen die de onderzoeksresultaten
aanreiken.
Deze
factoren spelen een rol in de beslissing. Er zijn noodzakelijke en bepalende
factoren.
Noodzakelijke factoren zijn
factoren die volgens de respondenten aanwezig
moeten zijn alvorens het overslaan van een klas te kunnen overwegen. Naast
kindkenmerken zijn er ouder-, school- en CLB-gebonden factoren die
onontbeerlijk zijn.
Verschillende
scholen, CLB-medewerkers en ouders geven aan dat het kind een didactische voorsprong (bijvoorbeeld
een kleuter die al leest) moet hebben of een uitblinker moet zijn ten opzichte
van zijn leeftijdsgenoten om een klas over te slaan. Voor de leerling zelf is
het immers niet aangenaam dat hij steeds voorop zit. Veel nieuwe leerstof die
aangeboden wordt, heeft hij reeds onder knie waardoor hij vaak moet wachten.
Het gedrag van de leerling kan hieronder leiden. Daarnaast is het voor de
leerkracht ook niet makkelijk. Het is namelijk moeilijk om steeds meer
uitbreidings- en verdiepingsleerstof te vinden.
"Haar taalniveau lag veel hoger dan het
niveau van de klas en ook met de tafels van vermenigvuldiging had ze geen
problemen. Haar gedrag begon eronder te lijden: storend in de klas ten aanzien
van medeleerlingen en leerkracht. Luiheid kwam opzetten. Geen werkijver; alles
ging toch vanzelf."
Alle scholen vinden dat een
leerling de nodige mogelijkheden en
capaciteiten moet hebben om een klas te kunnen overslaan. Vooreerst moet
het over
voldoende intellectuele vaardigheden
beschikken. Voor vele scholen volstaat dit en is het niet nodig dat het kind
hoogbegaafd is. Ook sommige CLB-medewerkers en enkele ouders delen deze
mening.
"Het moet niet hoogbegaafd bevonden zijn,
want men kan onderpresteren op een intelligentietest. Wanneer er uitvoerig
onderzoek gedaan wordt naar de verschillende leerstofonderdelen en als men kan
vaststellen dat de leerling de leerstof van een jaar hoger al beheerst, wegen
deze gegevens meer door bij de beslissing om een klas over te slaan dan
intelligentiegegevens."
Enkele
andere scholen en CLB-medewerkers hebben het expliciet over de noodzaak van
hoge IQ-cijfers of hoogbegaafdheid.
"Hoge
IQ-cijfers moeten echt wel aanwezig zijn, want we moeten toch iets hebben om
over te spreken."
Een paar scholen voegden aan het belang van
intellectuele capaciteiten meteen toe, dat deze niet alleen volstaan. Tevens
gaven enkele ouders en CLB-medewerkers dit aan.
Volgens sommige respondenten moet een kind sociaal-emotioneel rijp zijn alvorens
over te kunnen gaan tot een beslissing. Het kind moet mentaal rijp of zelfstandig
genoeg zijn om over te kunnen gaan tot het overslaan van een klas. Dit vooral
met het oog op de emotionele impact van de overstap en op het mee functioneren
op niet-cognitief vlak met de nieuwe klasgroep. Als het kind de overstap van de
kleuterklas naar het eerste leerjaar zou maken, vertaalt deze eis van mentale
rijpheid zich in een eis van schoolrijpheid.
"Als het
kind de mentale rijpheid en/of zelfstandigheid niet heeft dan zou ik het niet
doen. Laat het kind kind zijn. Er is nog een kind dat het zou kunnen qua IQ en
intelligentie, dit is echter bij ons nog nooit opgekomen of ter sprake gekomen
omdat het een totaal ander karakter is."
"(…) ook het sociale. Allez, ik bedoel of ze
het ook aankunnen om hun groep achter te laten en bij een andere te gaan
zitten. Is dat op een grote school, zal dat misschien wel wat problemen geven
omdat ze die groep waar ze naartoe moeten niet zo goed kennen."
Bijna alle scholen zien signalen
van verveling, door een gebrek aan
uitdaging, als een beslissende factor om de onderwijsmaatregel te overwegen.
Verveling kan immers nare gevolgen hebben zoals demotivatie, een gebrek aan
interesse of schoolmoeheid. Ook enkele ouders en enkele CLB-medewerkers geven
dit aan.
"Ze zeggen
dikwijls 'is dat een lastig kind', maar soms is het uit verveling."
Een andere belangrijk element
alvorens over te kunnen gaan tot een beslissing is volgens sommige scholen,
ouders en CLB-medewerkers de goedkeuring
of de mening van het kind. Het gaat immers om het kind zelf. Meestal tracht
men de informatie te verkrijgen via een gesprek met het kind. Enkele scholen
zullen zijn mening echter via de ouders proberen te achterhalen. Respondenten
die over erg jonge kinderen spreken (bijvoorbeeld kinderen die de eerste
kleuterklas overslaan), vinden het kind te jong om alles te beseffen zodat het
niet relevant is om zijn mening te vragen.
"Er worden
natuurlijk besprekingen gehouden met het kind. (…) Dus, de mening van het kind,
ja… als je aan een kind vraagt 'wil je nieuwe leerstof, wil je nieuwe
uitdaging, wil je nieuwe impulsen krijgen…' dat is natuurlijk niet op het
niveau van het kind, maar als een kind zegt 'ja'; volmondig ja, dan zullen we
er wel met beide handen voor zorgen hé."
Alle scholen geven aan dat de
ouders hun toestemming moeten
verlenen voor de overstap. Dit omdat de beslissing over hun kind gaat en ze hun
toestemming nodig hebben om het kind te laten testen en om stappen te mogen
ondernemen.
"Dan is hij
overgegaan, natuurlijk eerst met toestemming van de ouders, is hij de overgang
van het eerste naar het derde gegaan. Dus we vonden dat zeer positief."
Zowat alle scholen verkiezen klasdifferentiatie boven het overslaan
van een klas. De meeste geven expliciet aan dat er eerst voldoende
differentiatie en uitdagend materiaal aangeboden moet worden alvorens het
overslaan van een klas te overwegen. Als dit niet volstaat, kan een overstap
overwogen worden. De klasdifferentiatie zou dan immers te veel aanleunen bij
individueel onderwijs. Bovendien kunnen leerkrachten het dan soms niet meer
bolwerken. Soms zijn er immers zoveel verschillen in de klas dat het voor hen
niet meer haalbaar is of moeilijk om steeds boeiend uitgebreid materiaal te
blijven vinden zonder in het vaarwater te komen van de leerstof van een hoger
leerjaar. Ook enkele ouders en CLB-medewerkers sluiten zich hierbij aan.
"Ik moet echt wel zeggen dat de juf van het
eerste probeerde te differentiëren, want dan kwam ze bij mij boekjes halen.
Maar eigenlijk was dat niet echt de oplossing, want dat is opgewarmde koek op
den duur. (…) Hoe goed de intenties van een juf ook zijn, je kan dat niet
altijd waarmaken. Er zijn ook in mijn klas kinderen waarvan ik vind van goede
intelligentie, maar dat je echt met een grote klasgroep en met maar twee
handen, het kind niet kan geven waar het recht op heeft."
Verschillende respondenten wijzen
erop dat overleg met het CLB moet
hebben plaatsgevonden alvorens over te kunnen gaan tot een beslissing. Sommige
scholen en bijna alle CLB-medewerkers geven daarnaast ook aan dat testafnames noodzakelijk zijn. Het
merendeel wil vooral een intelligentietest (zie ook 1.1.1). Daarnaast zijn er
enkelen die de sociaal-emotionele vaardigheden of het welbevinden van het kind
willen nagaan. Slechts enkele scholen en CLB-medewerkers vinden het ook essentieel om te
testen waar het kind met zijn leerstof staat. Ook geven enkele scholen aan dat
de schoolrijpheidstest bij jonge kinderen erg belangrijk is. Daarnaast is
volgens vele CLB-medewerkers en enkele scholen observaties een must.
CLB-medewerkers wijzen er evenwel op dat zij vraaggestuurd werken en een
adviserende en begeleidende functie hebben.
"We zouden
die beslissing niet maken zonder een intelligentietest, omdat we eigenlijk al
geleerd hebben dat het CLB wel een heel grote rol daarin heeft. Dat je soms een
keuze maakt die voorbarig is. Bijvoorbeeld nu ook, het kind dat we het nu niet
laten doen hebben, was het echt het CLB die zei dat het iemand is die nu wel
heel snel werkt en heel veel begrip heeft, maar ze zal op een gegeven moment
niet meer kunnen bolwerken en dan misschien weer moeten zakken en dat is te gek
om te doen. Dus wij vinden dat inderdaad wel belangrijk als je zoiets doet, dat
je dat op basis van een test doet."
Ook sommige
ouders vinden een test essentieel. Enkelen willen op die manier de school
overtuigen, anderen vinden de testafnames belangrijk om zelf overtuigd te zijn
van de mogelijkheden van hun kind.
"Dat is iets
dat je toch echt wel moet in handen hebben die testen. (…) Ik wou dat wel dat
dat gebeurde omdat je zelf als ouder zekerheden wilt hebben naar mogelijkheden
om het aan te kunnen."
Dit zijn factoren die de
beslissing om een kind een klas te laten overslaan mee kunnen bepalen en vaak in acht genomen worden. Er zijn zowel
kindgebonden factoren, als ouder-, school-, CLB- en omgevingsgebonden factoren.
Daarnaast zijn er ook gevoelens die meespelen. De mate van aanwezigheid van
deze factoren bepalen mee de beslissing.
Sommige scholen en ouders halen
het welbevinden van de leerling aan
als meebepalende factor. Zowel het huidige (bijvoorbeeld hoe het kind zich nu voelt,
bestaande gedragsproblemen) als het toekomstige welbevinden (zal een overstap
het welbevinden verbeteren of verslechteren) komen aan bod. Bij het maken van
een beslissing brengen ze deze factoren dan ook in kaart. Daarnaast geven ook
de meeste CLB-medewerkers het welbevinden van het kind aan als een bepalende
factor. Enkelen halen in deze context de betrokkenheid van het kind en het
contact met ontwikkelingsgelijken aan.
"Als ze zich
niet thuis voelen in de groep en niet opgenomen voelen, uiteindelijk gaat zich
dat in de leerstof ook wel wat uiten vind ik. Als ze zich niet goed voelen, dan
kunnen ze ook niet goed functioneren op school eigenlijk he."
"Uit het resultaat van
de testen bleek dat Suzan
het derde kleuterklasje zonder probleem kon overslaan. We kregen de keuze om
haar het jaar te laten overslaan, de mevrouw van het CLB omschreef haar als een
blij en gelukkig kind, daarom hebben we ook beslist om alles te laten zoals het
was."
Hoewel de sociaal-emotionele
rijpheid van het kind eerder als een beslissende factor wordt beschouwd (cfr.
1.1.1), halen diverse respondenten de mentale
leeftijd ook aan als bepalende factor. Vooral met het oog op de puberteit
wordt dit aangehaald.
"Het enigste
dat zou kunnen tegenslaan is dat ze te jong zijn; te jong van mentaliteit. Je
voelt dat aan. Ge ziet dat ook aan de manier; het nog kinds zijn. De ouderen
worden al tuttebellen bij manier van spreken en zij blijven dan nog dat kind."
Daarnaast geven de meeste
respondenten nog de vrienden en de sociale vaardigheden van de leerling
aan als sociaal-emotionele factoren die een impact hebben op de beslissing.
Enerzijds kan het achterlaten van vriendjes de beslissing bemoeilijken.
Anderzijds kunnen de mogelijke vrienden (bijvoorbeeld van de jeugdbeweging,
muziekschool of sportclub) die in de ontvangende groep zitten, de beslissing
vergemakkelijken. Verder lijkt het gebrek aan vriendjes of peers net een reden
te zijn om zeker over te gaan tot het overslaan van een klas. Naaste sommige
ouders - voor wie vooral de vriendjes belangrijk zijn - hechten vele scholen en
CLB-medewerkers belang aan deze sociaal-emotionele factoren. Verder halen
sommige CLB-medewerkers het belang van een emotioneel en sociaal evenwicht
aan. Want als een kind problemen heeft met sociale vaardigheden, kan de
aanpassing eveneens problematisch zijn.
"Het enige
dat we dan ook gezegd hebben waarom we het niet zouden doen, is ook op sociaal
gebied. Ze is helemaal niet echt zo heel sociaal."
"Hij had een echter hartsvriend in zijn klas…
Alles ging zo goed met Benny, alles verliep bijna probleemloos… moesten we dan
problemen gaan zoeken?"
Slechts één respondent van een
school en één ouder vinden dat het sociaal-emotionele aspect geen rol speelt.
Andere zaken wegen immers meer door. Bovendien zal het kind altijd nieuwe
vriendjes moeten maken.
"Vriendjes
dat is een subjectief gegeven, dat is een secundair gegeven ook in de
beslissing nemen van. (…) En ze maken veel rapper nieuwe vriendjes dan de
ouders denken. De ouders maken er meer problemen van 'ja, maar ja, zullen ze
hun vriendjes niet achterlaten of zo'."
Iedere school en bijna elke
CLB-medewerker antwoordt negatief op de vraag of de geboortemaand een rol speelt bij de beslissing.
"Er zitten
nu bij mij ook drie kindjes van januari en dat zijn redelijk zwakkere kinderen.
Dat zegt niet altijd iets hé. Nee, dat zegt niet altijd iets. Kijk, ik heb
eentje van december, die gewoon op haar leeftijd zit, en dat is een heel
verstandig kind. Moest ze nu zwakker zijn, dan zou je zeggen 'ah ja, dat is
eentje van het einde van het jaar'. Dus eigenlijk is dat een vooroordeel."
Bij enkele
ouders daarentegen speelt de geboortemaand wel een rol. Bijvoorbeeld als het
kind van januari is. Zou het een maand eerder geboren zijn, zat het wel een
jaar hoger. Tessa Kieboom sluit zich hierbij aan en stelt dat het overslaan van
een klas bij een kind dat geboren is in de maand januari eigenlijk geen
versnelling is, waardoor de beslissing dan veel sneller valt. Als het kind in
de eerste helft van het jaar geboren is en het merendeel van de kinderen van de
ontvangende klas in de tweede helft, is de geboortemaand voor enkele ouders ook
een bepalende factor omdat er slechts enkele maanden leeftijdsverschil is.
Soms ligt
de geboortemaand zelf aan de basis van de overstap. Dit komt vooral door de
instapdata in het kleuteronderwijs, die afhangen van de geboortemaand van het
kind.
"Ik denk dat
bij die ouders vooral de beslissing genomen is omdat ze al een volledig jaar in
de peuterklas bij die juffrouw heeft gezeten. Dan nog een keer bij diezelfde
juffrouw, nog eens een volledig jaar, dat vonden ze blijkbaar niet zo
interessant. Ze dachten dat ze het dan veel te gemakkelijk ging hebben."
Enkele scholen en ouders vinden
dat ook de fysieke kenmerken van het
kind kunnen meespelen bij het maken van de beslissing.
"Op termijn zou het raadzaam zijn om nog een
klas over te slaan, maar dit lukt niet omdat ze zeer klein is van gestalte en
er te veel zou uitspringen."
De wil van de ouders is bij alle scholen doorslaggevend, want elke
school vindt dat deze uiteindelijk beslissen. Ook enkele CLB-medewerkers geven
dit aan als een bepalende factor.
"Uit het
dossier blijkt dat Lieselot van de eerste kleuterklas naar de derde is gegaan,
ze sloeg dus de tweede kleuterklas over. Dit overslaan was op vraag van de
moeder omdat zij vond dat haar kind knap genoeg was. Als school raadden we dit
dan wel af, maar je kon het die mama niet weigeren."
Sommige scholen laten niet alleen
de wil van de ouders meespelen bij de beslissing, maar ook hun houding en verwachtingen. Ze vinden het
namelijk belangrijk dat het kind thuis voldoende begeleiding en opvang krijgt
(cfr. 1.3.2). De meeste scholen hechten dan ook belang aan een gesprek met de
ouders.
"Hoe sterk ze gevolgd worden en zo, dat zal
wel een rol spelen, want als het kind zijn plan moet trekken… De ouders moeten
er enorm achter staan, want het brengt toch ook veel met zich mee."
Een aantal leerkrachten geeft aan
veel belang te hechten aan het advies
van hun collega's: kleuterleidsters,
juffen, directie, zorgcoördinator. Ook enkele ouders winnen het advies van
leerkrachten en directie in.
"Wij hebben
de raad opgevolgd van de juf. Ik denk dat zij veel beter kan inschatten wat je
kind meer kan tegenover leeftijdgenootjes en op het emotionele gebied ken je
als ouder je kind, hoewel dit het moeilijkste luikje was."
Ook de houding
van de school speelt een rol bij de beslissing. Staat ze ervoor open? Kan
ze dit aan? Een negatieve houding van de school kan een reden zijn om niet over
te gaan tot een overstap. Naast enkele ouders geven vooral CLB-medewerkers deze
factor aan.
"De
leerkracht die zo 'n kind in de klas krijgt moet er ook open voor staan. Ik
denk dat dit anders minder goed lukt. Het vraagt in het begin toch altijd wat
meer energie van de leerkracht."
Een
aantal scholen haalt aan dat het makkelijker is om een klas over te slaan als
men bijvoorbeeld met graadklassen of leefgroepen werkt. In het klassieke jaarklassensysteem is dit
volgens hen moeilijker. Bij enkelen speelt dit praktisch element mee in hun
beslissing.
"Het is iets
anders als je gelijk in Nederland en in Amerika met die systemen zit dat ze
doorschuiven als ze klaar zijn. Tja, dan zit je niet meer met klassen; als je
de echte traditionele klassen hebt…"
Het afnemen van testen is voor
sommige scholen noodzakelijk alvorens een beslissing te nemen (cfr. 1.1.4).
Daarnaast geven bijna alle andere scholen en enkele ouders aan dat ze veel
waarde hechten aan verschillende testresultaten
en het advies van het CLB.
"Ja, we laten ons nogal goed leiden door het
CLB. Het CLB heeft meestal het laatste woord. Zij beslissen niet, ze geven
enkel advies en dat wordt dan beslist in een MDO zelf."
Tessa
Kieboom geeft aan zich te laten leiden door de testresultaten van de VWL. De
VWL geeft bovendien een beeld van welke mogelijke testen nog kunnen worden
afgenomen.
Ook de omgeving heeft een impact
op de beslissing. Vooreerst duiden enkele respondenten op de reactie van de buitenwereld (hun sociale omgeving en vooral andere ouders).
Voornamelijk ouders die tevens leerkracht zijn, hebben schrik voor reactie van
de mensen en laten dit meespelen bij hun beslissing.
"Mensen die u het gevoel geven 'het is het kind
van de leerkracht. (…) Ik moet ook wel toegeven dat dat bij mij ook wel een rol
heeft gespeeld van 'wat gaan de mensen zeggen?' Maar eigenlijk, denkt ge, als
ge dat nuchter bekijkt, dat ik moet proberen doen wat voor mijn kind het beste
is."
Vele scholen en sommige ouders
laten gevoelens van onzekerheid en
schrik voor de toekomst meespelen bij hun beslissing. Zo geven sommigen aan
dat ze vreesden dat het kind schoolmoe zou worden, waardoor dat ze de vraag om
een klas te laten overslaan eerder affirmatief beantwoordden.
"Intellectuele
luiheid, dat was iets waar de ouders bang voor waren. Ook omdat ze iemand in de
familie kennen die dus ook heel verstandig was en die er bijna niets voor moest
doen en de ouders zeiden dat ze niet hetzelfde wouden tegenkomen."
Andere respondenten zeggen bang
te zijn voor het tegenvallen van de overstap en zouden daarom eerder negatief
antwoorden op de vraag om een kind een klas te laten overslaan. Het is immers
een ingrijpende beslissing die volgens velen onomkeerbaar is.
"Ik had daar nog geen ervaring mee, als dat
dan tegenvalt. Dan had ik zo een beetje schrik van 'zie eens dat dat
tegenvalt…' Jij zit uiteindelijk met die verantwoordelijkheid dat zij dan in
het vierde zit en zie eens dat het niet lukt, ga je ze weersturen? Allez, dat
is zo moeilijk, je kan dat zo niet doen."
Verschillende ouders delen deze
onzekere gevoelens. Ook Tessa Kieboom stelt dat deze gevoelens bij sommige
ouders een drempel vormen.
"De grote
schrik dat het kind niet zou functioneren bij oudere kinderen, dat het er
sociaal-emotioneel niet aan toe is, dat het faalangst heeft, dat het cognitief
misschien toch wel niet haalbaar is om een leerjaar niet te doen. Gaat het wel
kunnen volgen?"
Deze factoren beïnvloeden de
kans op een positieve afloop van de
overstap. Het
zijn factoren waar respondenten belang aan hechten tijdens het proces van een
klas overslaan en waar volgens hen de nodige aandacht aan besteed moet worden
met het oog op een goede afloop. Ook hier zijn er specifieke ouder- en
schoolgebonden factoren. Daarnaast zijn er ook elementen gerelateerd aan
verschillende betrokkenen. De mate van aanwezigheid van de beslissende en de
bepalende factoren zal uiteraard ook een invloed hebben op de afloop.
Sommige scholen stellen dat de
houding en de verwachting van de ouders een bepalende factor is bij de
beslissing (cfr. 1.2.2). Deze zullen immers de mate van hun steun en mede-werking bepalen, wat
volgens sommige scholen een beïnvloedende factor is voor een goede afloop.
"Ten tweede
de externe factor: hoe kan het thuis opgevangen worden? Heeft het kans tot
verdieping, tot uitbreiding, tot impulsen krijgen van thuis uit? Het is niet zo
dat wij alleen als school eraan werken, maar het is thuis ook een… het is een
tweesporenbeleid."
Enkele scholen wijzen op het
belang van samen, met het hele leerkrachtenteam
te beslissen. Het is immers een beslissing die gevolgen heeft voor alle
leerkrachten, want elk van hen kan het kind later in de klas krijgen. Bovendien
is dit belangrijk met het oog op de begeleiding die het kind zal krijgen.
"We
besluiten zoiets altijd met een heel team, niet alleen met de klas waar ze
naartoe gaan, want het hele team moet daar mee verder uiteindelijk."
Verder vinden sommige
CLB-medewerkers en Tessa Kieboom de houding
van de school een belangrijk voorspellingselement voor de afloop van de
overstap.
"Wanneer een kind blijft zitten dan worden allerlei
hulptroepen ingezet maar wanneer een kind versnelt dan wordt verwacht dat die
zich wel in zijn eentje zal redden zonder hulp (geen uren/tijd ed. voor). Dit
is vaak een verkeerd uitgangspunt dat niet altijd op voorhand te achterhalen
valt."
Zowat alle respondenten stippen
een goede begeleiding van het kind
aan als erg belangrijk voor een goede afloop. Dit zowel voor als na de overstap en zowel op cognitief als mentaal vlak. Je kan immers niet zomaar zonder
voorbereiding een kind een klas laten overslaan, tenzij het nog heel jong is.
Daarnaast kan je het kind ook niet zomaar aan zijn lot overlaten na de
overstap.
Velen vinden het belangrijk het
kind mentaal voor te bereiden op de overstap, de nieuwe klasgroep en de nieuwe
juf. Dit bij voorkeur door een gesprekje met het kind (door de ouders en/of de
school) of door het kind al eens voor te stellen aan de nieuwe klasgroep.
"We hebben dan ook voorgesteld om het tijdens
feestje voor Nieuwjaar - voor Nieuwjaar is er altijd een feestje - eens bij hen
in de klas gaan, dan ken je de kindjes al een beetje."
Vervolgens vinden de meesten
vinden begeleiding op cognitief vlak belangrijk. Vooreerste om het kind
geleidelijk mee te laten functioneren met de klasgroep en zijn eventuele
achterstallige leerstof in te halen zodat er later geen hiaten zijn op dit
vlak. Iedere school doet dit op haar eigen manier. Sommige opteren ervoor om de
in te halen leerstof aan te bieden voor de overstap; andere doen dit
onmiddellijk erna. Sommige scholen geven de leerling een reken- of taalboek om
tijdens de vakantie door te nemen; andere onderwijzen de leerling de missende
leerstof in een versneld tempo, schakelen de zorgcoördinator in of laten het
kind voor een bepaalde periode enkele vakken in het oude leerjaar volgen en
andere in het nieuwe.
"Wij hebben
dat kind het rekenboek en het werkboek van taal van het tweede leerjaar
meegegeven. Ik geloof het tweede en het derde rekenboek van het tweede leerjaar
nog eens meegegeven, want we hebben drie rekenboeken. Dat kind heeft daar thuis
vrij aan gewerkt. En die ouders hebben dat dan wel een klein beetje opgevolgd.
Maar dat verliep goed, dat kind maakte een gans boek op een maand of twee,
drie."
Een andere reden voor begeleiding of opvolging op
cognitief vlak, is volgens enkele respondenten, dat het kind na de overstap nog extra uitbreidingsleerstof nodig
heeft.
"Als het
kind de lat wil hoger leggen, dan moet je ze daarin voeden. En tegelijkertijd
ook opvangen door een waaier aan mogelijkheden aan te bieden waar ze zich
kunnen in uitleven, muziek, sport, cultuur, natuur…"
Tessa
Kieboom stelt het heel duidelijk:
"De grootste
drempel bij ouders is vaak het sociaal-emotionele aspect. Achteraf blijkt dit
vaak onterecht te zijn maar wordt vergeten dat een leerling die versnelde op
cognitief vlak heel vaak heel snel terug 'bijgewerkt' is en dan ontbreekt een
degelijke opvolging naar verbreding toe. Wanneer dan het kind door gebrek aan
uitdaging opnieuw in de problemen komt, volgt vaak de uitspraak: 'we hadden
geen versnelling mogen doen' of 'je ziet wel dat het kind te jong is'. Terwijl
er gewoon vergeten is dat een versnelling slechts een tijdelijke oplossing is
voornamelijk op cognitief vlak. (…) Versnellen is een joker en die joker
kan je enkel gebruiken wanneer het echt nodig is. Wanneer er moet overgegaan
worden tot het inzetten ervan dan is dat met de bedoeling dat de school
ondertussen wel een verbredingstraject uitbouwt. Wanneer dit niet gebeurt dan
verleg je telkens het probleem want de cognitieve ontwikkeling stopt niet na
een versnelling."
Enkele scholen en ouders geven aan dat er na de
overstap geen extra begeleiding op cognitief vlak mag zijn. Dit zou immers
betekenen dat de overstap geen goede beslissing was. Bovendien is het volgens
hen niet de bedoeling dat het overslaan van een klas veel extra werk met zich
meebrengt voor de school. Overigens besteden scholen met weinig zorguren deze
liever aan zorgkinderen die de zorg echt nodig hebben. Als het kind geen klas
was overgeslagen, was de extra zorg immers niet nodig geweest.
"Wij hebben
dat ook gezegd, dat was een beetje de kritiek van de school: wij hebben hier
niet zoveel zorguren en als Sofie haar klas zou overslaan en dat is dus de
vraag van de ouders, en wij moeten als zorgleerkracht al onze tijd in Sofie
steken omdat zij haar jaar wil overslaan, ja, waar zitten wij dan met die
zwakke kinderen die nog meer onze hulp nodig hebben? Vooral omdat wij te weinig
zorguren hebben."
Naast deze begeleiding, duiden enkele
respondenten ook op het belang van een goede
opvolging en evaluatie.
"Het is wel
zo dat wij echt wel om de twee maanden samenkomen met de leerkrachten, de
zorgcoördinator, het CLB om dan te gaan bekijken wat is de evolutie, lukt dat
met die Somplex, wat gaat er nog niet, welk alternatief kunnen we doen, welke
oplossingen kunnen we doen, welke nieuwe uitdagingen kunnen we voorstellen. Dus
het wordt wel ook gevolgd door alle betrokkenen. De ouders zijn daar ook altijd
bij. Het is een proces eigenlijk van alle betrokkenen."
Ten slotte wijzen sommige scholen
ook op het belang om de ontvangende klas
in te lichten. Het kind dat een klas
overslaat, moet zich namelijk zo goed mogelijk opgevangen voelen. Volgens de
meeste scholen volstaat het om in de ontvangende klas kort te vermelden dat er
een nieuwe leerling is of komt en waarom dit gebeurt. Dit item gaat minder op
voor kinderen die aan het begin van het schooljaar een overstap maken. Als het
kind nieuw is op de school of te jong, is het helemaal niet nodig om de
ontvangende klas op de hoogte te stellen van diens overstap.
"Wij hebben
dat gewoon in de kring verteld en de kinderen nemen dat echt heel gewoon op,
moet ik zeggen. Er zitten hier zoveel bijzondere kinderen in het derde, er zit
een kindje dat dyspraxie heeft bijvoorbeeld. De kinderen weten dat ook dat die
speciale hulp nodig heeft, die vinden dat allemaal heel gewoon zo."
Voor een goede afloop is
het volgens de meeste respondenten belangrijk dat de beslissing samen en in overleg met de verschillende betrokkenen
genomen wordt. De beslissing mag immers niet van één partij komen. Bovendien is
samen beslissen en een open communicatie belangrijk zodat iedereen zich in de
beslissing kan vinden en het kind met volle overtuiging kan en zal opvangen.
Met samen bedoelt het merendeel de ouders, het CLB, de zorgleerkracht, de
directie, de toekomstige en de oude klasleerkracht. Ook verschillende ouders en
CLB-medewerkers vinden dat men in overleg met verschillende betrokkenen moet
beslissen en dat er een goede communicatie moet zijn tussen school en ouders.
"Maar het
moet echt wel in overleg met de ouders en de leerkrachten hé. Want als het echt
alleen maar van de ouders uit komt, komt er dikwijls niet veel succes van."
"Wat ik heel
belangrijk vind is om het met een heel team te bekijken zodat ieder zijn gezichtspunt
zegt: de juf, het CLB, de ouders. Want elk gezichtspunt is heel belangrijk."
De meeste scholen vinden dat de beslissing om een kind een klas te
laten overslaan doordacht moet zijn.
Een overhaaste beslissing kan immers de afloop beslechten. Ook verschillende
CLB-medewerkers, enkele ouders en Tessa Kieboom geven aan dat de beslissing
goed overwogen moet gebeuren.
"En bij
Kobe, het andere jongetje, heb ik zo ergens het gevoel dat daar misschien toch
wel wat langer over nagedacht mocht geweest zijn. Natuurlijk, ik denk, die
ouders hadden vooraf al een cijfer in handen 'onze jongen is eigenlijk wel
hoogbegaafd' en misschien hebben zij zich daardoor wel een beetje laten
leiden."
Enkele scholen lijken ook belang
te hechten aan goede afspraken met
de ouders. Sommige zetten deze afspraken op papier, in samenwerking met het
CLB, andere vinden mondelinge, officieuze afspraken voldoende. De afspraken
gaan van de taakverdeling bij de voorbereiding tot de mogelijke ingrepen indien
het niet de juiste richting uitgaat (bijvoorbeeld de afspraak om het kind zijn
jaar te laten overdoen) .
"Alles werd
met het CLB besproken. Er kwamen ook afspraken op papier. Dit was dan een brief
voor de ouders die zij moesten tekenen. Het CLB, de directie, de leerkracht en
de ouders tekenden deze afsprakenbrief."
Daarnaast geven verschillende
scholen en enkele ouders aan dat de leerling die een klas oversloeg door
niemand gestigmatiseerd mag worden.
Het is een kind als alle anderen en het moet, zowel op school als erbuiten,
niet anders benaderd worden. Het moet zeker ook niet op een voetstuk gezet
worden.
"Ouders
vonden 'laat dat kind maar gewoon kind zijn, laat dat tussen die andere
functioneren. Je moet dat geen aparte behandeling geven, nee laat dat gewoon
kind zijn'."
Vervolgens blijkt
uit sommige verhalen dat het verwachtingspatroon
dat mogelijk vanuit verschillende hoeken (de school, ouders, het kind zelf)
bestaat moet worden bijgesteld. Het kind moet bekeken worden vanuit wat het kan
en niet vanuit wat het allemaal niet kan omdat het een jaartje jonger is. Ook
Tessa Kieboom geeft dit aan.
"Die
kinderen tonen op allerlei terreinen tekorten en dan zeggen juffen heel vaak
'zie je wel, ze zijn niet hoogbegaafd want das niet in orde en das niet orde en
das niet…' terwijl dat dat typische dingen zijn van hoogbegaafd; vaak die
motoriek, die sociale aspecten."
Bijna elke
respondent stipt aan dat het tijdstip
van de overstap een invloed heeft op de afloop. De meningen zijn evenwel
verdeeld. Bijna iedereen is het er wel over eens dat het beter is om zo vroeg
mogelijk in de schoolcarrière een klas over te slaan. De leerstof is dan nog
niet zo omvangrijk en bovendien is er in de hogere klassen meer mogelijkheid
tot differentiatie. De meeste respondenten bedoelen met 'zo vroeg mogelijk' de
kleuterklas. Anderen vinden een overstap in de kleuterklas dan weer te vroeg
omdat je het kind te weinig kan beoordelen. Zij opteren ervoor zo vroeg
mogelijk in de lagere school over te stappen.
"Ik vind het positief dat ze het in een jaar
kunnen doen dat bijvoorbeeld nog niet te hoog is. Als ze van vier naar vijf
zouden moeten gaan of van vijf naar zes, ik denk dat dat dan eigenlijk wel vrij
laat is. Maar ik pleit eigenlijk eerder ook niet voor een kleuterklas, omdat ik
niet weet of je in een kleuterklas eigenlijk al objectieve beelden hebt
daarover."
Slechts één
respondent (een CLB-medewerker) wijst erop dat het beter is om een even klas
over te slaan.
"Liefst een
tweede of een vierde jaar, een even jaar. Omdat dat uiteindelijk maar een
uitbreiding en een verdieping is van een eerste en een derde leerjaar. Maar
liefst zo vroeg mogelijk. Want in een tweede leerjaar is dat nog meer
klassikaal onderwijs, terwijl in een vierde leerjaar is dat al meer
zelfstandig."
Tot slot halen enkele scholen,
ouders en CLB-medewerkers het belang aan om in het begin van het schooljaar een
klas over te slaan.
"We zouden
het opnieuw doen, maar dan wel wat vroeger op het schooljaar, zodat de
achterstand niet te groot wordt. Uiteindelijk hebben ze in het leerjaartje
hoger dan al veel kennis vergaard en dat is veel om zomaar bij te benen. Ook al
had Corneel uit zichzelf al veel leerstof verworven van het jaartje hoger, de
tafels bijvoorbeeld."
Wat is er positief en
negatief aan het overslaan van een klas? Waarom vindt de respondent dit een
goede of slechte onderwijsmaatregel?
Bijna geen enkele school is
volkomen voor- of tegenstander. Ze geven bijna allemaal zowel geargumenteerde
pro's als contra's. Ze stippen aan dat je kind
per kind moet bekijken en doen wat het beste lijkt voor dat kind. Ook de
meeste CLB-medewerkers en ouders halen de individuele kijk aan.
"In een
lager kan ik me wel voorstellen dat dat… Ik heb het zelf, of hier op school heb
ik dat nog nooit gehad, maar ik kan me wel voorstellen dat als er iemand echt
het super gemakkelijk heeft dat die uitdagingen wegvallen en dat het te
gemakkelijk wordt dat er toch iets moet gezocht worden. Maar ik denk dat dat
heel individueel moet beken worden."
Sommige respondenten vinden dat
bij een kosten-batenanalyse de pro's
meer doorwegen dan de contra's, die er vaak onvermijdelijk zijn.
"Qua
sociaal emotioneel vlak, die kinderen reageren wel anders, ze zijn jonger hé.
Wij nemen dat er gerust bij en ik vlak dat af."
"Sinds dat
hij versneld is, zijn nog niet alle problemen opgelost, maar is er wel meer
interesse in de school en de die buikklachten zijn verdwenen. Maar we zien wel,
naar dat sociale loopt het wel nog moeilijk, want hij heeft nog weinig contact
ook met leeftijdsgenoten, gaat soms ook nog naar jongere kinderen om mee te
spelen. Qua emotionaliteit inderdaad, is daar nog een gat. (…) De ouders vinden
dat hij al veel gelukkiger is, thuis is het niet meer van elke dag wenen en dat
is voor hen natuurlijk al een grote stap vooruit."
Daarnaast stellen enkele ouders
dat het na de beslissing steeds afwachten
is. Je doet wat het beste is voor je kind, maar of het de beste beslissing was,
weet je nooit.
"Eigenlijk
ga je nooit weten wat de beste beslissing zou geweest zijn. Ik denk wel dat we
een goeie beslissing genomen hebben, omdat hij nu geen problemen heeft. Maar,
tenslotte, hoe dat dat anders zou zijn geweest, dat gaan we nooit niet weten.
(…) Maar elk kind is verschillend, ge kunt zo moeilijk, tja… Eigenlijk ge kunt
niet in een glazen bol kijken hé."
De meeste respondenten vinden het
bieden van uitdaging het grootste
voordeel aan het overslaan van een klas. De mogelijke kandidaten om een klas
over te slaan hebben immers vaak een gebrek aan uitdaging waardoor ze zich in
de klas vervelen. De leerstof is moeilijker na de overstap en zo kan de
onderwijsmaatregel het kind nieuwe impulsen geven en voor intellectuele
uitdaging zorgen.
"Ik denk pro
dat dat vooral is, het is als mens leuker om een stuk uitdaging te krijgen in
uw leven dan alles voorgeschoteld te krijgen van 'ik kan dat al' en dat je
constant zit te wachten op anderen bij manier van spreken, omdat je eigenlijk
rapper denkt en de dingen rapper weet."
Een volgend argument sluit hierbij
aan en wordt vooral door ouders aangehaald, namelijk onderwijs op niveau. Zo kan het kind presteren naar eigen
mogelijkheden, wat een recht is voor iedereen.
"Dat vind ik
zeker positief, dat ze op hun eigen niveau kunnen werken. Wij doen dat
tenslotte met de zwakkeren ook. Wij gaan die een beetje laten afdalen in hun
leerstof om op hun niveau te kunnen werken, waarom dan ook niet met de
hoogbegaafden, of met de kinderen die heel goed kunnen leren."
Het wegnemen van verveling,
bieden van uitdaging en onderwijs op niveau zijn ook positief naar de toekomst
toe. Het niet doorvoeren van de maatregel zou immers kunnen leiden tot schoolmoeheid, demotivatie en andere
problemen. Verschillende respondenten halen dit argument aan.
"Wie niet op zijn plaats zit, functioneert
niet goed. Wij hebben de gevolgen op lange termijn gezien. Ons kind was in het
vierde leerjaar volledig opgebrand."
Vervolgens
wordt het leren werken, leren omgaan met
mislukkingen en met mindere resultaten door verschillende scholen, ouders
en enkele CLB-medewerkers als argument aangehaald. Door de moeilijkere leerstof
moet het kind meer inspanning leveren. Zo zal het een werk- of studiehouding
aanleren. Soms zal het ook geconfronteerd worden met iets dat hij niet of
moeilijker kan. Het kind leert zo dat niet alles vanzelf gaat. Dit kan
bovendien bijdragen tot het verwerven van een realistischer zelfbeeld.
"Plus dat ik
ook al ervaren heb van kinderen die het gevoel hebben dat alles altijd vanzelf
gaat, dat ze ook niet leren omgaan met hoe moet ik iets leren; als er iets niet
kan, hoe moet ik dat oplossen. Dat ze ook met die frustratie leren omgaan, dat
vind ik een even belangrijk leerproces."
"Kinderen hebben vaak ook een laag zelfbeeld; ze hebben niet geleerd om
te falen. Ze kunnen het altijd, zijn altijd de besten van de klas. En ik denk
dat, als ze gaan versnellen, dat er toch wel een mogelijkheid is dat ze dan… Ze
zijn dan waarschijnlijk niet meer de beste van de klas, ze hebben meer
faalervaringen, waardoor dat zelfbeeld ook een beetje realistischer gaat
worden."
Tot slot
zijn er nog enkele andere opmerkelijke argumenten pro. Enkele CLB-medewerkers
en ouders halen een sociaal-emotionele factor aan als voordeel. Er is immers
contact met ontwikkelingsgelijken.
"De meeste leeftijdsgenootjes vond hij
eigenlijk vrij kinderachtig van gedrag, dus dat miste hij niet."
Verder stelt Tessa Kieboom dat het kind op
sociaal-emotioneel gebied vaak beter integreert bij oudere kinderen en dat
juist dit effect veel langduriger is.
Slechts enkele scholen noemen
geen enkel tegenargument.
De meeste scholen halen de sociaal-emotionele
dimensie aan als een negatieve factor. Ook verschillende CLB-medewerkers en
ouders wijzen hierop. Ze betreuren het dat kinderen hun vriendjes moeten
achterlaten. Daarnaast hebben ze motorisch of sociaal-emotioneel niet altijd hetzelfde
niveau als hun verstandelijke ontwikkeling. Ook later, in het secundair, zullen
deze kinderen af en toe merken dat ze een jaar jonger zijn dan hun klasgenoten.
"Een nadeel vind ik soms, als je gaat
versnellen, dat niet zomaar elk kind zich gemakkelijk aanpast in die nieuwe
groep en dat dat ook vaak kinderen zijn die kunnen gepest worden. Kinderen die
motorisch of sociaal-emotioneel nog niet hetzelfde niveau hebben als hun ver-standelijke
ontwikkeling, dat ik dan denk zo met leeftijdsgenoten… Zeker in een secundair; gelijk bij het rijbewijs halen, het uitgaan, in de turnlessen dat daar toch
soms wel een verschil zit."
Enkele
ouders vinden dat het overslaan van een klas uitdaging biedt, maar toch niet
voldoende. De kinderen krijgen immers niet
de uitdaging die ze wensen.
"Maar dan
nog denk ik dat zo'n kinderen niet de uitdagingen krijgen waar ze op hongeren.
En wat zijn die uitdagingen? Wel, bijvoorbeeld ons Fem zij kikt op een andere
taal. (…) Maar de school is daar gewoon niet op afgestemd om die externe zaken
waar dat kinderen zo een interesse naar hebben aan te bieden."
Voor enkele scholen,
CLB-medewerkers en ouders is het overslaan van een klas niet altijd een oplossing of slechts een oplossing op korte termijn.
"Dat heeft niet veel nut, een klas overslaan,
dat is gewoon het probleem verleggen. Want je zet ze dan voor moeilijkere
feiten en na een bepaalde tijd hebben ze die ook mee en zitten ze weer op
hetzelfde en zouden ze weer een klas moeten overslaan."
"Op termijn bereik je eigenlijk
niets, de moeilijkheidsgraad wordt opnieuw een probleem en je kan niet blijven
versnellen, het blijft moeilijk om uw kind te blijven uitdagen. Motivatie is
het moeilijkst en leren leren, omdat ze meestal niet moeten leren, dus dit is
op termijn een probleem."
Vervolgens zijn er enkele leerkrachten die aangeven
dat een kind op leeftijd moet
zitten.
"Het is toch
niet voor niets dat ze ooit gezegd hebben zes jaar, dat is eigenlijk de
leeftijd geschikt om naar het eerste te gaan. Ergens is dat toch gebaseerd op
onderzoeken of op dingen. En dan daar zomaar op ingaan omdat ja… omdat je
misschien inderdaad wel boven het gemiddelde van een bepaalde groep steekt..."
Sommige leerkrachten zijn van mening dat het overslaan
van een klas niet veel nut heeft, want de leerling zal het toch vroeg of laat moeten bekopen.
"Het is
meestal wel niet op intellectueel vlak, het is heel veel op sociaal vlak dat ze
er gewoonweg uitvallen. Dus waarom problemen zoeken als je ze op voorhand kunt
vermijden?"
"Goh… ik heb
geen enkele negatieve ervaring, maar ik hou altijd mijn hart vast, omdat ze
over het algemeen ergens toch eens moeten dubbelen."
Enkele leerkrachten vinden ook
dat het kind meer succeservaringen
zou opdoen mocht het geen klas overslaan. Het is volgens hen beter dat het kind
de eerste is van een klas met leeftijdsgenoten dan dat het goed scoort in een
klas met oudere kinderen. De leerling zal misschien op de toppen van zijn tenen
moeten lopen en waarom zou je hem al die moeilijkheden aandoen als het veel
eenvoudiger kan?
"Meestal -
95% - draait het kind dat een klas oversloeg wel mee, maar moest het op
leeftijd zitten, zou het kind meerdere succeservaringen hebben en door het
overslaan van een klas worden succeservaringen afgehouden. En die
succeservaringen zijn de laatste tijd nu net zo belangrijk volgens de
maatschappij. Het bevordert het zelfvertrouwen van het kind."
Een laatste argument dat enkele leerkrachten tegen de
onderwijsmaatregel aangeven is het extra
werk dat hij met zich meebrengt voor de school.
"Ik denk dat
ze twee of drie keer bij juf Caroline moeten gaan is voor die extra techniek
van cijferen uit te leggen. Dat is zo een beetje de kritiek van de school
natuurlijk, als je zo iedereen hebt die zijn jaar overslaat en je moet daar al
je tijd insteken"
Een eerste onderzoeksvraag betrof de factoren die belangrijk zijn bij het nemen van
een beslissing omtrent het overslaan van een klas. Omdat de respondenten zowel factoren aangeven die aanwezig moeten als
factoren die niet per se vereist zijn maar die wel een rol spelen bij hun
beslissing, maakte ik een onderscheid tussen respectievelijk noodzakelijke en
bepalende factoren. Opmerkelijk is dat de respondenten voornamelijk
kindkenmerken aangeven als noodzakelijke en bepalende factoren, gevolgd door
schoolgebonden factoren.
Omdat er in Vlaanderen geen richtlijnen of criteria bestaan wanneer een kind
in aanmerking komt om een klas over te slaan, haalde ik in het
literatuurgedeelte een aantal noodzakelijke factoren aan op basis van
buitenlands onderzoek: voldoende klasdifferentiatie en verrijking, een
voorsprong op didactisch vlak, voldoende capaciteiten en intellectuele
vaardigheden, de goedkering van het kind en de sociaal-emotionele rijpheid. Een
bijkomende noodzakelijke factor in Vlaanderen is de officieuze goedkeuring van
de school. Elke school regelt immers autonoom of een kind bij haar een klas kan
overslaan en dient dit bij voorkeur te vermelden in het schoolreglement.
Op de goedkeuring van de school na, worden al deze noodzakelijke factoren
aangehaald door de respondenten van mijn onderzoek. Daarnaast geven ze enkele
aanvullende factoren aan: toestemming van de ouders, signalen van verveling en
overleg met en testafnames door het CLB. De respondenten blijken vooral de
voorsprong van het kind belangrijk te vinden. Opmerkelijk is wel dat er
niettemin weinigen zijn die een test aanhalen om na te gaan waar het kind
staat. Ook het bezitten van voldoende capaciteiten en signalen van verveling
worden belangrijk geacht.
Geen enkele respondent wijst op de toestemming van de school. Alle scholen
geven wel de toestemming van de ouders aan als noodzakelijke factor omdat ze
die - ook wettelijk gezien - nodig hebben om testen en stappen te mogen
ondernemen.
Vele scholen en enkele CLB-medewerkers geven de wil van de ouders aan als
bepalende factor. Ze zijn van mening dat ze hun wil niet kunnen weigeren en de
eindbeslissing bij de ouders ligt. Vermits elke school echter autonoom regelt
of een kind bij haar een klas kan overslaan, kan ze de vraag van de ouders wel
weigeren. Een mogelijke verklaring waarom enerzijds geen enkele respondent de
goedkeuring van de school aanhaalt en anderzijds vele scholen de wil van de
ouders doorslaggevend vinden, zijn de verwarrende regelgeving en het ontbreken
van een duidelijke wetgeving. Daarnaast is het mogelijk dat scholen de wil van
de ouders willen volgen om hun leerlingenbestand in stand te houden.
Hoewel ik in het theoretisch kader geen expliciet onderscheid maakte tussen
de noodzakelijke en bepalende factoren, kwamen diverse bepalende factoren er
impliciet wel aan bod. Meerdere ervan worden ook door de respondenten
aangehaald. De belangrijkste is volgens hen de sociaal-emotionele factor, wat
reeds vernoemd werd door Colangelo, Assouline & Gross (2004a). De auteurs
stelden dat mensen zich bij hun beslissing laten leiden door de angst dat versnelling kinderen sociaal zal
kwetsen. Tessa Kieboom wijst erop dat het sociaal-emotionele
een belangrijk element is in het totale argumentenpakket bij de beslissing om
een klas over te slaan, maar niet de bovenhand mag halen.
Daarnaast gaven Colangelo, Assouline & Gross (2004a) ook aan dat vele leerkrachten zich onzeker
voelen of niet genoeg vertrouwd zijn met de onderwijsmaatregel om hem toe te
passen. Zulke gevoelens van onzekerheid en angst zijn ook aanwezig bij
verschillende respondenten.
Het merendeel van de
respondenten vindt dat de geboortemaand geen rol speelt bij de beslissing.
Zoals reeds aangehaald, stelden Drent & Van Gerven (2002) evenwel dat de geboortemaand
een secundair criterium kan zijn. Het overslaan van een klas kan immers
betekenen dat er een groot leeftijdsverschil is tussen de versnelde leerling en
zijn groepsgenoten, zeker als er in de ontvangende klas zittenblijvers zijn.
Opmerkelijk
is ook dat enkele respondenten de fysieke kenmerken van het kind laten
meespelen bij hun beslissing. Uit onderzoek is nochtans nergens gebleken dat
grote kinderen meer kans hebben op een succesvolle overstap. De vraag kan
worden gesteld waarom de respondenten deze factor aanhalen. Een mogelijk
antwoord is dat ze een groot en sterk kind onbewust associëren met rijpheid en
maturiteit.
Enkele respondenten vinden ook het advies van de (andere) leerkrachten,
directie en zorgcoördinator belangrijk.
Het belang van de houding van de school kwam ook reeds aan bod in de
literatuur. Enkele respondenten, vooral CLB-medewerkers, houden hier rekening
mee, dit met het oog op de wijze waarop het kind benaderd zal worden.
Voornamelijk de visie van de nieuwe klasleerkracht wordt aangehaald. Uit
onderzoek (Van Poppel, 2002, in Hoogeveen, van Hell & Verhoeven, 2003) blijkt bijvoorbeeld dat de
verwachtingen van de leerkracht een grote invloed hebben op het functioneren
van een leerling.
Sommige respondenten geven het belang aan van de
verwachtingen en houding van de ouders. Dit vooral naar de begeleiding toe die
het kind thuis zal krijgen. Het overslaan van een klas brengt inderdaad extra
werk met zich mee waarvoor de hulp van de ouders welkom is.Geen enkel onderzoek toont echter aan dat de houding, de mate van de hulp
en ondersteuning van de ouders een invloed hebben op de afloop. Swiatek en
Benbow (1992) vonden zelfs weinig significante correlaties tussen de houding
van de ouders en de tevredenheid over de versnelling.
Een aantal scholen zal zich in hun beslissing ook
laten leiden door hun schoolsysteem. Zo brengt het overslaan van een klas in
een jaarklassensysteem soms praktische problemen met zich mee. In de literatuur
zagen we dat het werken met graadklassen een vorm is van versnelling.
Geen
enkele school geeft aan een beleid te hebben ten aanzien van het overslaan van
een klas. Opvallend is dat enkel Tessa Kieboom van het CBO Antwerpen de VWL ter
sprake brengt als hulpinstrument bij het maken van een beslissing. Hoewel deze
test beschikbaar is via het internet, haalde geen enkele andere respondent deze
aan. De vraag kan worden gesteld of ze deze test al dan niet kennen en of in
Vlaanderen de aanwezige expertise omtrent het overslaan van een klas niet te
veel op één plaats geconcentreerd is.
Tot slot is het opmerkelijk dat sommige factoren door bepaalde respondenten
als noodzakelijk worden beschouwd, terwijl andere ze als een bepalende factor
aanduiden. Zo achten sommige respondenten testen door het CLB noodzakelijk
alvorens over te kunnen gaan tot het overslaan van een klas. Dit terwijl de
meesten de testresultaten wel een rol laten spelen bij hun beslissing, maar ze
niet als absolute voorwaarde stellen. Dergelijke onenigheid is ook te merken
bij de factor sociaal-emotionele rijpheid. Voor sommige respondenten moet die
aanwezig zijn; andere vinden dit geen must maar zullen er wel rekening mee
houden.
Een tweede
onderzoeksvraag ging over de factoren die de goede afloop van een overstap
kunnen beïnvloeden.
In de
literatuur kwamen de volgende beïnvloedende factoren aan bod: gezamenlijk
besluit, bereidheid en inzet van de school, goede voor- en nazorg,
voorbereiding ontvangende groep, positieve houding van de ouders, doordachte
beslissing, duidelijke afspraken en een gepaste timing van de overstap.
De respondenten
voegen hier nog enkele factoren aan toe: een beslissing van het volledige
leerkrachtenteam, een bijgesteld verwachtingspatroon en een
niet-stigmatiserende houding van verschillende betrokkenen. Opvallend is dat
hier geen enkele kindgerelateerde door de respondenten wordt aangehaald.
Het is
opmerkelijk dat bijna elke respondent het belang van de timing aanhaalt. Ook in
de literatuur wordt dit besproken (zoals Southern en Jones, 1992 in
Colangelo, Assouline, & Lupkowski-Shoplik, 2004 en Gross, 2004) en blijkt
dat de overstap best vroeg gebeurt.
Het valt
ook op dat de respondenten voornamelijk aandacht hebben voor de begeleiding van
het kind, zowel voor als na de overstap. Dit betreft voornamelijk de mentale
begeleiding en het bijbenen van de leerstof. In het theoretisch kader kwam dit
belang van de voor- en nazorg eveneens aan bod (Drent en Van
Gerven, 2001; Colangelo, Assouline & Gross, 2004a). Maar het werd er steeds
aangevuld met het aanbieden van extra materiaal na het overslaan van een klas.
Versnelling en verrijking liggen immers in elkaars verlengde (Hoogeveen, 2002).
Niettemin halen slechts enkele respondenten het belang van verrijking aan,
waaronder Tessa Kieboom.
Een laatste
onderzoeksvraag peilde naar de pro's en contra's omtrent het overslaan van een klas. Wat vinden de
respondenten goed en slecht aan de onderwijsmaatregel?
In hoofdstuk 2 werd ingegaan op de positieve
effecten van het overslaan van een klas en op de redenen waarom mensen de
onderwijsmaatregelen niet graag toepassen. Alle argumenten die de respondenten
aangeven, komen ook in dat hoofdstuk voor.
De meeste respondenten wijzen erop dat je elk
kind in zijn eigen context moet bekijken. Daarnaast moet je voor elk kind de
voor- en nadelen afwegen. Maar uiteindelijk wordt het toch afwachten, want de
afloop is nooit voorspellen. Elke respondent is dan ook voorzichtig om zich
volmondig voor- of tegenstander van het overslaan van een klas te noemen.
Doorgaans zijn alle respondenten tevreden met de beslissingen die ze ooit namen
om een klas te laten overslaan en zouden ze deze opnieuw nemen.
Ze halen dan ook vele positieve elementen aan met betrekking tot de
onderwijsmaatregel, maar ook negatieve.
Voornamelijk de sociaal-emotionele factor wordt genoemd als
tegenargument. Het is immers jammer dat kinderen hun vriendjes
moeten achterlaten. Daarnaast hebben ze motorisch of sociaal-emotioneel
niet altijd hetzelfde niveau als hun verstandelijke ontwikkeling, volgens
verschillende respondenten. Toch toontonderzoek
geen grote negatieve sociaal-emotionele gevolgen toont van het overslaan van
een klas (Colangelo, Assouline en Gross, 2004a; Hoogeveen, 2002).
Een
ander tegenargument aangehaald door enkele respondenten, is dat het overslaan
van een klas het kind niet de gewenste leerhonger geeft en het slechts een
oplossing op korte termijn biedt. Zoals ook uit onderzoek blijkt, moet het
overslaan van een klas daarom steeds worden aangevuld met verrijking om zijn
effect niet te verliezen en tegemoet te blijven komen aan de cognitieve noden
van het kind (Hoogeveen, 2002; Bronkhorst en Drent, 2001, in
Hoogeveen, van Hell & Verhoeven). Tessa
Kieboom is hier heel duidelijk over. Ze stelt dat het overslaan van een klas
een joker is die
ingezet kan worden met de bedoeling dat de school intussen een
verbredingstraject uitbouwt. Indien dit niet gebeurt, verleg je telkens het
probleem want de cognitieve ontwikkeling stopt niet na een versnelling.
Enkele respondenten
vrezen dat de leerling de overstap vroeg of laat zal moeten bekopen. Sommigen
baseren zich hiervoor niet op een negatieve ervaring, maar zijn hiervan
overtuigd. In hoofdstuk 2
stipte ik reeds Colangelo, Assouline en Gross (2004a) aan die stelden dat persoonlijke overtuiging meer doorweegt dan onderzoeksresultaten. Bovendien
zijn
persoonlijke ideeën al te vaak gebaseerd op mythes en ervaringen van anderen.
Vervolgens worden het
extra werk, het behalen van minder succeservaringen en de kalender-leeftijd
door enkelen als tegenargument aangegeven. In het theoretische kader kwam reeds
aan bod dat er evenwel ook zorg dient besteed te worden aan slimme kinderen.
Welling (2005, p. 59) formuleert het als volgt: "Het vraagt veel van leerkrachten, maar wat is er mooier om te zien dan
een gelukkig kind dat passend onderwijs krijgt (waar het overigens recht op
heeft)?"
Kulik (2004) en Colangelo, Assouline en Gross
(2004a) weerleggen de mindere succeservaringen aan de hand van het Little-Fish-Big-Pond-effect. Het
zelfconcept van kinderen zal na de overstap even een deuk krijgen omdat deze
niet meer de allerbeste van de klas zijn. Door bij leerlingen te zitten van
hetzelfde niveau ontwikkelen ze op termijn evenwel een realistischer zelfbeeld.
Een eerste argument sluit aan bij laatst genoemd
tegenargument. Verschillende respondenten stippen aan dat een kind dat een klas overslaat leert werken
en omgaan met zaken die hij niet kan of waarin hij niet uitmunt. Hierdoor
krijgt hij een realistischer zelfbeeld en leert hij een goede werk- en
studiehouding aan. Dit wordt ook gestaafd door onderzoek (Hoogeveen, 2002; Van
der Molen, 2005). In dit kader is ook het contact met ontwikkelingsgelijken een
argument dat door enkele respondenten aangehaald werd.
Het meest aangehaalde
argument pro is de uitdaging; het krijgen van impulsen. Vaak wordt ook gezegd
dat bij het overslaan van een klas het kind krijgt waar het recht op heeft,
namelijk onderwijs op niveau. Vervolgens stippen verschillende respondenten aan
dat men door de onderwijsmaatregel verveling, schoolmoeheid, demotivatie en
andere problemen kan voorkomen. Ook onderzoek bewees dat, indien de
leerling geremd wordt in zijn ontwikkelingsbehoeften en dus niet aan zijn
cognitieve en sociale noden tegemoetgekomen wordt, verveling en onderpresteren
het gevolg kunnen zijn. Colangelo, Assouline en Gross (2004a) gaven dan ook aan dat niet kiezen voor versnelling al een interventie op zich is en schade kan
berokkenen aan het kind.
In het laatste deel
van deze scriptie zal ik enkele conclusies formuleren. Vooreerst geef ik een
bondig antwoord op de onderzoeksvragen. Deze kwamen reeds uitvoerig aan bod in
hoofdstuk 4. Nadien volgen enkele aanzetten voor verder onderzoek. Tot slot
rond ik deze scriptie af met enkele aanbevelingen naar het beleid toe.
De
respondenten vinden dat er enkele factoren aanwezig moeten zijn alvorens
overgegaan kan worden tot het overslaan van een klas. De voornaamste
noodzakelijke factor is het hebben van een didactische voorsprong, gevolgd door
voldoende capaciteiten en signalen van verveling. Naast deze kindfactoren
stippen de respondenten aan dat er vooral
eerst voldoende klasdifferentiatie en verrijkend materiaal moet aangeboden
worden aan de leerling alvorens hij een klas kan overslaan.
Naast
noodzakelijke factoren vinden de respondenten dat er sommige factoren zijn die
ook een rol spelen bij de beslissing, maar niet per definitie aanwezig moeten
zijn. De meest genoemde bepalende factor is de sociaal-emotionele ontwikkeling
van het kind. Daarnaast blijken de wil van de ouders, de houding van de school,
gevoelens van onzekerheid (naar de toekomst toe) en testresultaten belangrijk.
Bij de factoren die een invloed
hebben op een positieve afloop van de overstap vinden respondenten geen enkele
kindfactor belangrijk. Vooral de goede begeleiding is van belang, met name de
mentale voorbereiding en het bijbenen van de leerstof. Daarnaast vinden ze het
van belang dat het besluit doordacht en in samenspraak met de verschillende
betrokkenen wordt genomen. Verder is een goede timing aangewezen met het oog op
een positieve afloop.
Bijna
niemand noemt zich volmondig voor- of tegenstander van de onderwijsmaatregel.
Bijna alle respondenten vinden dat je kind per kind moet bekijken en de voor-
en nadelen moet afwegen. Maar uiteindelijk wordt het toch afwachten. Het
merendeel geeft zowel pro's als contra's. Het meest aangehaalde pro-argument is
dat het overslaan van een klas de nodige uitdaging kan bieden aan het kind.
Daarnaast zijn het bieden van onderwijs op niveau, het leren omgaan met fouten
en het tegengaan van verveling, schoolmoeheid en andere proble-men veel
aangehaalde pro's. Als nadeel van de onderwijsmaatregel wordt
vooral de sociaal-emotionele factor genoemd: het moeten achterlaten van vrienden
en het leeftijdsverschil.
Aangezien
er in België nooit specifiek onderzoek gedaan werd omtrent het overslaan van
een klas, leek het zinvol om eerst op kleine schaal te verkennen en de visie
van enkele mensen te achterhalen. Het kan een aanzet zijn voor verder
onderzoek. Dit kan heel breed zijn, wegens het gebrek aan binnenlands
onderzoek.
In het
verlengde van deze scriptie kan een aanvullend
kwantitatief onderzoek verschillende interessante zaken aan het licht brengen
en een statistisch overzicht geven. In dergelijk onderzoek kan men bijvoorbeeld
de situationele factoren (geslacht, wie stelde het voor, wanneer werd de klas
overgeslagen, …) nagaan om zo eventuele verbanden te vinden tussen deze
factoren en de prevalentie of de afloop van het overslaan van een klas.
Verder kan
het interessant zijn om een gelijkaardig onderzoek te voeren bij onderwijskundigen en ouders die nog niet
betrokken waren bij het overslaan van een klas. Hierbij kan worden gepeild
hoe zij staan tegenover de maatregel en waarop zij zich hiervoor baseren.
Een onderzoek naar de kijk en de beleving van kinderen die een klas overgeslagen hebben,
kan eveneens aanbevolen worden. Het kan ook boeiend zijn om te onderzoeken hoe
het leerlingen
die een klas overslaan achteraf vergaat, en dit zowel bij leerlingen die
intussen al volwassen zijn als bij zij die nog steeds studeren. Hoe vaak gaat
het overgeslagen jaar achteraf 'verloren' in het secundair? Ondervonden zij
moeilijkheden in hun schoolcarrière of in hun persoonlijk leven ten gevolge van
de overstap? Bracht de versnelling hen voor- of nadelen? Is er een verschil
tussen jongens en meisjes? Hoe kijken zijzelf terug op de overstap?
Aan de hand van de
bekomen onderzoeksresultaten en de discussie uit hoofdstuk 4, kunnen er een
aantal aanbevelingen voor het beleid worden gemaakt. Ze liggen in de lijn van
de gestelde probleemstelling en het is dan ook allerminst de bedoeling om
oplossingen aan te reiken omtrent onderwijs voor de sterkere leerling.
Uit de
onderzoeksresultaten blijkt dat vele ouders en scholen onzeker zijn over de
beslissing om een klas over te slaan. Ze zijn nooit zeker of de beslissing de
juiste is, maar ze kunnen ze wel zo goed mogelijk proberen te onderbouwen. Als
instrument is op dit moment enkel de VWL van onze noorderburen hiervoor
beschikbaar. Deze is echter afgestemd op de cultuur en het schoolsysteem uit
Nederland. Er is dus nood aan een Vlaams
instrument met betrekking tot het overslaan van een klas.
Door het
gebrek aan een tool die de leerkrachten helpt op gefundeerde wijze te beslissen
om een leerling een klas te laten overslaan, bepaalt elke school zelf welke
factoren meespelen en hoe zwaar ze doorwegen. Sommige zijn voor de ene
respondent dan ook eerder bepalende factoren die een invloed hebben op de
beslissing, terwijl het voor een andere noodzakelijke factoren zijn. Er is dus
onduidelijkheid op dit vlak. Hoogeveen (2002) vindt dat sommige scholen vaak
zomaar wat doen en vindt het zorgwekkend hoe ze met (hoog)begaafde kinderen
omgaan.
Redenen te over om leerkrachten en
ouders richtlijnen en handvatten aan
te reiken bij de beslissing om een kind een klas te laten overslaan. Het zal
hen zekerder maken en eenduidigheid scheppen over beslissende factoren en in
welke mate welke elementen doorwegen. Daarnaast is er ook nood aan een scholenbeleid ten aanzien van het
overslaan van een klas. De aangehaalde noodzakelijke, bepalende en
beïnvloedende factoren kunnen hier misschien toe bijdragen.
Uit de discussie in
hoofdstuk 4 komt de nood aan een
duidelijke wetgeving omtrent het overslaan van een klas naar voor.
Momenteel stelt de wet dat scholen autonoom regelen of een kind bij hen een
klas kan overslaan, maar toch vinden verschillende leerkrachten dat ze de wil
van de ouders niet kunnen (lees: mogen) weigeren. Dit kan deels te wijten zijn
aan het ontbreken van een duidelijke, klare wetgeving
omtrent de onderwijsmaatregel.
Vele
respondenten blijken voorzichtig om te springen met het overslaan van een klas
en zijn weinig vertrouwd met informatie en onderzoek omtrent de maatregel.
Opvallend
is ook dat verschillende scholen, ouders en CLB-medewerkers prof. dr. Tessa
Kieboom, verbonden aan het CBO Antwerpen, inschakelen als deskundige om hen te
adviseren bij het maken van hun beslissing. Hoewel er in Vlaanderen
wetenschappelijk onderbouwde informatie uit buitenlandse onderzoeken voorhanden
is, illustreert dit het tekort aan kennis en vaardigheden omtrent de maatregel
van onderwijsgevenden. Vele leerkrachten weten best dat het anders moet, maar
niet hoe. Ze vallen terug op hun opleiding en de ervaring die ze daarna hebben
opgedaan. Jammer genoeg zijn zowel de opleiding van de onderwijsgevende als de
voor het onderwijs ontwikkelde methoden in het algemeen gericht op het
gemiddelde intelligente kind. Dat enkel prof. dr. Tessa Kieboom als deskundige
werd ingeschakeld, kan erop wijzen dat de aanwezige expertise erg
geconcentreerd zit en er nood is aan een spreiding
van de kennis en expertise in de Vlaamse onderwijswereld.
Er blijkt duidelijk nood aan
informatieverspreiding omtrent het overslaan van een klas. Enerzijds om de
ruime expertise die in verschillende landen reeds opgebouwd is, te verspreiden; anderzijds om de bestaande expertise in Vlaanderen kenbaar te maken. Het beleid
kan hiertoe zijn steentje bijdragen door doelgerichte communicatie en
informatie te verspreiden, zowel in de opleiding van
leerkrachten en in de voortgezette lerarenopleidingen voor zorgverbreding en
remediërend leren als in de navorming van diegenen die al met beide voeten in
de praktijk staan. Een betere informatieverspreiding geldt ook naar
CLB-medewerkers toe. Het CLB, dat als één van de eerste betrokken diensten moet
openstaan voor allerhande signalen bij leerlingen, kan dan op zijn beurt
bijdragen tot het verspreiden van informatie naar scholen en ouders toe.
Bibliografie
't Mannetje, C. (2002,
11 november). Versnellen in het onderwijs.
Verslag van Bavo Hopman. Verkregen op 10 januari, 2006, via
www.pharosnl.nl/algemeen/veluwe/verslagen/lezing28-11-02.html
Assouline,
S.G., Colangelo, N., Ihrig, D., Forstadt, L., & Lipscomb, J. (2004). Iowa
Acceleration Scale Validation Studies. In N.
Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 167-172). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Baarda, D.P., de
Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2001). Basisboek
kwalitatief onderzoek: praktische handleiding voor het opzetten en
uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese.
Brody, L.E., Muratori, M.C.,
& Stanley, J.C. (2004). Early Entrance to College: Academic, Social, and
Emotional Considerations. In N. Colangelo, S.G. Assouline
& M.U.M. Gross (eds.), A Nation
Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students - Volume II
(pp. 97-108). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank International
Center for Gifted Education and Talent Development, The University of Iowa.
Brons, C. (2003). Cognitieve hoogstandjes: wederzijdse indrukken. In C.
Brons, M. Delfos, B. van den Bruggen, M. Frankenhuis, B. Guyt, D. Knol & H.
van den Top, Dwarsliggers in de klas
(pp. 35-42). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Buseyne, I. (2004). Hoogbegaafdheid: risicofactor voor psychische
moeilijkheden. In T. Kieboom & A. Hermans (red.), Hoogbegaafde leerlingen op de secundaire school: hoogvliegers of
kwetsbare vogels? (pp.
47-62). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Colangelo,
N., Assouline, S.G., & Gross, M.U.M. (2004a). A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume I. Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank International
Center for Gifted Education and Talent Development, The University of Iowa.
Colangelo,
N., Assouline, S.G., & Gross, M.UM. (2004b). Introduction. In
N. Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 1-4). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The University
of Iowa.
Colangelo,
N., Assouline, S.G., & Lupkowski-Shoplik, A.E. (2004). Whole-Grade
Acceleration.In N. Colangelo, S.G. Assouline
& M.U.M. Gross (eds.), A Nation
Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students - Volume II
(pp. 77-86). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank International
Center for Gifted Education and Talent Development, The University of Iowa.
Coppens,
L. (2005). Nieuwsbrief 30. Nieuwsbrief
leren. Leren en studeren thuis en op school, 5, 1-4.
De Hoop, F., & Janson, D.J. (1999). Omgaan met (hoog)begaafde kinderen. Een
andere kijk op (hoog)begaafdheid in school en gezin. Baarn: Intro.
De Vries, H. (1996). Intelligente kinderen: een handleiding voor opvoeders. Baarn: Ambo.
DeHaan
R.F., & Havighurst, R.J. (1965). Educating
Gifted Children. Chicago (Ill.): University of Chicago press.
Deley, T. (2004).
Denken, voelen, doen. Tien
verhalen van leerkrachten over kinderen in sociaal-emotionele kwesties in het
basisonderwijs. Antwerpen: Garant, 2004.
Denzin, N.K., & Lincoln, Y.S. (1994). Introduction: Entering the
Field of Qualitative Research. In N.K. Denzin & Y.S. Lincoln (eds.), Handbook of qualitative research (pp.
1-5). Thousand Oaks (Calif.): Sage.
Dijkstra, R., & van der Hagen, M. (red.) (1999). Erbij horen
en meetellen: Over
de
basisbehoefte
relatie. Utrecht: APS.
Dijkstra, R., & van der Hagen, M. (red.) (2000a). Ieder op zijn eigen wijs: Over de
basisbehoefte autonomie. Utrecht: APS.
Dijkstra, R., & van der Hagen, M. (red.) (2000b). Laat dat
maar aan mij over: over de basisbehoefte competentie. Utrecht: APS.
Drent, S., & Van Gerven, E. (2001). Een doorgaande lijn voor hoogbegaafde
leerlingen. Een praktische gids voor basisschoolbeleid. Utrecht: Lemma.
Drent, S., & Van Gerven, E. (2002). Professioneel omgaan met hoogbegaafde
leerlingen in het basisonderwijs. Utrecht: Lemma.
Eduratio (2006a). De
"kloof" tussen zwakken en sterken. Verkregen op 5 maart, 2006, via http://www.eduratio.be/zwaksterk.html
Eduratio (2006b).
Vijftien percent boekt nauwelijks leerwinst op een jaar. Verkregen op 5 maart,
2006, via http://www.eduratio.be/15percent.html
Eduratio (2006c). Onze
quiz van 2006. Verkregen op 5 juli, 2006, via http://www.eduratio.be/quiz1a.html
Eduratio
(z.d.). Voorstellen voor verhandelingen. Verkregen op 10 januari, 2006, via
http://www.eduratio.be/thesis.html
Fox,
L.H. (1979). Programs for the Gifted and the Talented: an Overview. In H.A.
Passow (eds.), The Gifted and the
Talented: their education and development (pp. 104-126). Chicago (Ill.): University of Chicago press.
Frumau,
M., van Overbeek, M., & Peters, W. (2002). Hoogebegaafd, maar ook… Problemen
bij hoogbegaafdheid. Jeugd
in school en wereld, 86(3), 32-36.
Gallagher,
J.J. (1979). Issues in education for the Gifted. In H.A. Passow (eds.), The Gifted and the Talented: their education
and development (pp.28-44). Chicago (Ill.): University of Chicago press.
Gallagher,
J.J. (2004). Public Policy and Acceleration of Gifted Students.
In
N. Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 39-46). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Gearheart, B.R., & Weishahn, M.W. (1984). The exceptional student in the regular
classroom. Toronto, Santa Clara: Times Mirror/Mosby College
Publishing.
George,
D. (1992). The Challenge of the Able
Child. Londen: Fulton.
Gough, H.G., & Heilbrun, A.B. (n.d.). Adjective Check List. Verkregen op 19 mei, 2006,
via https://www.cpp.com/en/detailprod.aspx?pc=71
Gross,
M.U.M. (2004). Radical Acceleration. In N.
Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 87-96). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Heinbokel, A. (2001). Überspringen von Klassen. Münster: Lit.
Hermans, A. (2004). Sociaal-emotionele ontwikkeling bij hoogbegaafde
jongeren: mythes en realiteit. In T. Kieboom & A. Hermans (red.), Hoogbegaafde leerlingen op de secundaire
school: hoogvliegers of kwetsbare vogels? (pp. 63-76). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Hoogeveen, L. (2002).
Een klas overslaan? Hoogbegaafdheid en versnelling. Jeugd in school en wereld, 86(3), 24-25.
Hoogeveen, L., van
Hell, J., & Verhoeven, L. (2003). De VersnellingsWenselijkheidsLijst(VWL). Nijmegen: CBO.
Jansen, B. (2005). Is
een slimme leerling ook sociaal sneller?. J/M vakblad voor ouders, 9(2),
22-23.
Janssens, F. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in
interpretatief onderzoek. Pedagogisch
Tijdschrift, 10(3), 149-161.
Kieboom, T. (2002). Hebben hoogbegaafde kinderen het
moeilijk? Hoogbegaafdheid: luxe of handicap? In P. Hamers, K. Van Leeuwen, C.
Braet & L. Verhofstadt-Denève (red.), Moeilijke
kinderen of kinderen die het moeilijk hebben? (pp.177-188). Leuven: Garant.
Kieboom, T. (2004). Hoogbegaafdheid: een gave of een vergiftigd
geschenk? In T. Kieboom & A. Hermans (red.), Hoogbegaafde leerlingen op de secundaire school: hoogvliegers of
kwetsbare vogels? (pp. 15-27). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Knol, D. (2003). Ik wil
wel, maar mij collega's willen niet en wat moet ik dan? Lasten en lusten van
dwarsliggers in schoolteams. In C. Brons, M. Delfos, B. van den
Bruggen, M. Frankenhuis, B. Guyt, D. Knol & H. van den Top, Dwarsliggers in de klas (pp. 59-67).
Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Kulik, J.A. (2004). Meta-Analytic Studies of
Acceleration. In N. Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross
(eds.), A Nation Deceived: How Schools
Hold Back America's Brightest Students - Volume II (pp. 13-22). Iowa: The
Connie Belin & Jacqueline N. Blank International Center for Gifted
Education and Talent Development, The University of Iowa. I
Leavers, F., Aerden, I., & Vanhoutte, I. (2003). Als het
sociaal-emotioneel moeilijk gaat... Acht praktijkverhalen over
kinderen in de basisschool. Leuven: CEGO Publishers.
Lens, W. (2004). Motivatie en prestatie van hoogbegaafden in het
onderwijs: niets is hen vreemd. In T. Kieboom & A. Hermans (red.), Hoogbegaafde leerlingen op de secundaire
school: hoogvliegers of kwetsbare vogels? (pp. 29-46). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Leuridan, B., & Cuvelier, A. (2004). Compacten en verrijken: suggesties voor ondersteuning van hoogbegaafde leerlingen. In T. Kieboom & A. Hermans (red.), Hoogbegaafde
leerlingen op de secundaire school: hoogvliegers of kwetsbare vogels? (pp. 103-110). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Lubinski,
D. (2004). Long-Term Effects of Educational Acceleration. In N.
Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 23-28). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Migchelbrink, F.
(1996). Praktijkgericht onderzoek in zorg
en welzijn. Utrecht: SWP.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (1996a). Geen zesde klas.
Klasse voor leerkrachten, 68, 38.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (1996b). Verstand verloren? Klasse
voor leerkrachten, 64, 34-35.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (1992). Een <<andere>> leraar. Klasse voor leerkrachten, 30, 11.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs. (2005a). Gids voor ouders. Voor ouders met kinderen
in het basisonderwijs. Brussel: Vlaamse Overheid.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (2005b). Statistisch jaarboek van het Vlaams onderwijs 2004-2005. Brussel : Vlaamse
Overheid.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (2002). Klasse XL: Hoogbegaafdheid - Verstand op tien. Klasse voor leerkrachten, 127, 57-64.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (2006). Van kleuterklas naar unief: the game is nooit over. Klasse voor leerkrachten, 165, 42-43.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement
Onderwijs. (2003). Zelfhulpgroepen. Hoogbegaafd. Te slim voor de school? Klasse voor ouders, 73, 4-5.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. (1997, 17 april). Decreet basisonderwijs, met goedkeuringsdatum: 25/02/1997. Verkregen op 7 januari, 2006, via Vlaamse Overheid, Vlaams
Ministerie van Onderwijs en Vorming Web site:
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=12254
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. (2000, 16
oktober). Omzendbrief Controle van de
leerlingen in het gewoon basisonderwijs, referentie: BaO/2000/9. Brussel: Vlaamse Overheid.
Mönks, F., & Ypenburg, I. (1993). Hoogbegaafde kinderen thuis en op school. Assen/Maastricht: Dekker
& van de Vegt.
Mönks, F.J. (2004). Suum cuique: elk wat hem toekomt. In T. Kieboom
& A. Hermans (red.), Hoogbegaafde
leerlingen op de secundaire school: hoogvliegers of kwetsbare vogels? (pp.
11-13). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Mönks, F.J., & Span, P. (1985). Hoogbegaafden in de samenleving. Nijmegen: Dekker & Van de
Vegt.
Mooij, T. (1991a). Inleiding. In T. Mooij (red.), Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen (pp.
11-15). Muiderberg: Coutinho.
Mooij, T. (1991b). Schoolproblemen
van hoogbegaafde kinderen: richtlijnen voor passend onderwijs. Muiderberg: Coutinho.
Nebraska Department of Education (n.d.). Promising Curriculum and Instructional
Practices for High-Ability Learners Manual. Lincoln: Nebraska Department of
Education.
Passow,
A.H. (1979). Educational Policies, programs, and Pictures for the Gifted. In
H.A. Passow (eds.), The Gifted and the
Talented: their education and development (pp. 97-103). Chicago (Ill.): University of Chicago press.
Passow, A.H. (1996). Acceleration over the
Years. In C.P. Benbow & D. Lubinski (eds.) Intellectual
Talent (pp. 93-98). Baltimor: Johns hopkins University.
Paulus, C.
(2002, 4 oktober). Vergeten zorgkinderen.
Een pleidooi voor een aangepaste aanpak van hoogbegaafdheid. Rede
uitgesproken tijdens de zitting van de provincieraad van Antwerpen. Verkregen
op 25 mei, 2006, via
redepaulus2002.pdf
Peters, W. (2004). Onderpresteren bij hoogbegaafde kinderen: verschillen
in benadering, begeleiding en oplossingen. In T. Kieboom & A. Hermans
(red.), Hoogbegaafde leerlingen op de secundaire
school: hoogvliegers of kwetsbare vogels? (pp. 77-90). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Pluymakers, M., & Span, P. (1999). Onderpresteren. In J. Nelissen
& P. Span (red.), Begaafde kinderen
op de basisschool. Suggesties voor didactisch handelen (pp. 91-100). Baarn: Bekadidact.
Rebel-Runckel, J.J.A. (1991). Ontwikkeling
van het hoogbegaafde kind, In T. Mooij
(red.), Onderwijs aan hoogbegaafde
kinderen (pp. 21-29). Muiderberg: Coutinho.
Renzulli,
J.S., & Reis, S.M. (1993). Using the Schoolwide Enrichment Triad Model to
Provide Programs for Underserved Gifted and Talented Students. In B. Wallace
& H.B. Adams (eds.), Worldwide
Perspectives on the Gifted Disadvantaged (pp. 216-236). Bicester: A B
Academic Publishers.
Robinson,
N.M. (2004). Effects of Academic
Acceleration on the Social-Emotional Status of Gifted Students.In
N. Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 59-68). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Rogers,
K.B. (1999). Research Synthesis on Gifted
Provisions. Austega's Gifted Resource Centre. Verkregen
op 10 januari, 2006, via
http://austega.com/gifted/articles/Rogers_researchsynthesis.htm
Rogers,
K.B. (2004). The Academic Effects of Acceleration.In
N. Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 47-58). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Schuyten, G. (2002). Kwantitatieve
en kwalitatieve methoden en technieken. Cursus, Gent: Universiteit Gent,
Faculteit Psychologie en Pedagogisch Wetenschappen.
Southern,
W.J., & Jones, E.D. (2004). Types of Acceleration: Dimensions and Issues. In
N. Colangelo, S.G. Assouline & M.U.M. Gross (eds.), A Nation Deceived: How Schools Hold Back America's Brightest Students -
Volume II (pp. 5-12). Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development, The
University of Iowa.
Swanborn, P.G.
(1987). Methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Meppel: Boom.
Swiatek,
M.A., & Benbow, C.P. (1992). Nonintellectual correlates of satisfaction
with acceleration - A longitudinal study. Journal
of Youth and Adolescence, 21(6), 699-723.
Torrance,
P. E. (1965). Gifted Children in the
Classroom. New York: Macmillan.
Valcke,
M. (2000). Onderwijskunde als
onderwijswetenschap. Gent: Academia Press.
van der Linden -
Brenninkmeijer, J. (2002). Adaptief onderwijs voor leerlingen aan de bovenkant.
Jeugd in school en wereld, 86(3),
37-39.
Van der Molen, W. (2005). Omgaan met hoogbegaafde kinderen in de basisschool en het opzetten van
een verrijkingsklas. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Vandenbroucke, F.
(2004). Beleidsnota 2004-2009. Onderwijs
en Vorming: Vandaag kampioen in wiskunde, morgen ook in gelijke kansen.
Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Verenigde Naties. (1989, 20 november). Kinderrechtenverdrag. Verkregen op 12 mei, 2006, via
Kinderrechtencommissariaat Web site:
http://www.kinderrechtencommissariaat.be/sites/default/files/bestanden/kinderrechtenverdrag_officiele_nederlandse_vertaling.pdf
Verhofstadt-Denève, L., Van Geert, P., & Vyt, A.
(2001), Handboek
Ontwikkelingspsychologie, grondslagen en theorieën. Houten/Diegem: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Webb,
J.T.,
Meckstroth, E.A., &
Tolan
S.S. (2002).
De
begeleiding van hoogbegaafde kinderen: een
praktische
gids
voor
ouders
en
andere
opvoeders. Assen: Van Gorcum.
Welling, F. (2005). Kinderen
en slim zijn. Waarom slim zijn soms knap lasting is. Utrecht: Kosmos.
Wester, F. (1987). Strategieën voor kwalitatief
onderzoek. Muiderberg: Coutinho.
Wind, W., & Feenstra, A. (2003). Omgaan
met hoogbegaafde leerlingen: Een praktische handreiking voor de PABO.
Bussum: Coutinho.
Bijlagen
1. Omzendbrief Controle van de
leerlingen in het gewoon basisonderwijs
(referentie: BaO/2000/9; publicatiedatum: 16/10/2000)
Gewoon basisonderwijs
Ouders van leerlingen kunnen beslissen om:
-
de leerling een achtste jaar lager
onderwijs te laten volgen;
-
de leerling te laten overstappen naar het
lager onderwijs na de zomervakantie van het jaar waarin het kind vijf jaar
wordt;
-
de leerling het eerste jaar van de
leerplicht te laten doorbrengen in het kleuteronderwijs.
Bij elk van deze beslissingen verklaren zij schriftelijk dat ze vooraf
kennis hebben genomen van en toelichting hebben gekregen bij het advies van CLB
en klassenraad. Tevens maken zij schriftelijk hun beslissing kenbaar. Voor
leerplichtige leerlingen die nog geen kleuteronderwijs volgden en het eerste
leerjaar van de leerplicht doorbrengen in het kleuteronderwijs, is enkel het
advies van het CLB vereist.
Deze verklaringen zijn van bij de aanvang van het schooljaar ter
beschikking in de school. Ook bij ongunstig advies van CLB en/of klassenraad
kunnen de ouders bij hun oorspronkelijke beslissing blijven, behalve voor het
volgen van een achtste jaar lager onderwijs waar een gunstig advies van de
klassenraad vereist is.
2. Decreet Basisonderwijs, Art. 47
(goedkeuringsdatum: 25/02/1997,
publicatiedatum: B.S. 17/04/1997), art. 47
Overgangen naar een volgende leerjaar
Ieder schoolbestuur bepaalt de inhoud van het basisonderwijs in zijn
scholen en bepaalt vrij zijn eigen pedagogische en onderwijskundige methodes.
Ieder schoolbestuur maakt voor elk van zijn scholen een schoolwerkplan
dat ten minste volgende elementen bevat:
1° de omschrijving van het pedagogisch project zijn het geheel van
fundamentele uitgangspunten dat door het schoolbestuur voor de school wordt
vastgelegd;
2° de organisatie van de school en voornamelijk de indeling in
leerlingengroepen;
3° de wijze waarop het leerproces van de leerlingen wordt beoordeeld en
hoe daarover wordt gerapporteerd;
4° de voorzieningen in het gewoon onderwijs voor leerlingen met een
handicap of die leerbedreigd zijn, inclusief de samenwerkingsvormen met andere
scholen van gewoon en/of buitengewoon onderwijs;
5° de wijze waarop de
school haar zorgbeleid voert.
Tijdens de schooldoorlichting neemt de onderwijsinspectie kennis van het
schoolwerkplan zonder de inhoud ervan te beoordelen.
Dit is een lijst van de meewerkende scholen, gerangschikt per
onderwijsnet in alfabetische volgorde. Ook de school wiens interview niet werd
verwerkt, is hierin opgenomen. Omwille va privacyredenen worden in de
uitgetypte interviews geen namen van scholen noch van kindeern gebruikt. Daar
zal ik spreken over school 1, school 2 enz. Deze nummering komt echter niet
overeen met onderstaande.