Gelijke onderwijskansen, meer dan een GOK-decreet
Toespraak Frank Vandenbroucke, Vlaams minister van Onderwijs, Vorming en Werk
Studiedag Steunpunt Associatie - Aalst, woensdag 24 november 2004
Inleiding
'Onderwijs', zo zegt de dikke Van Dale, 'is het systematisch, volgens
aangenomen beginselen, georganiseerd overbrengen van kennis en kunde door
daartoe aangestelde, bevoegde leerkrachten aan afzonderlijke of daarvoor
bijeenzijnde jonge personen'. Is dat zo?
In deze zaal zal iedereen meteen opmerken dat onderwijs veel breder is
dan het louter overbrengen van kennis en kunde. Kennisoverdracht is
natuurlijk belangrijk in ons onderwijs. Maar onderwijs moet er in de
eerste plaats voor zorgen dat alle talenten die in de kiem aanwezig zijn
bij kinderen en jongeren, de kans krijgen te ontwikkelen. Het onderwijs
moet voor alle kinderen de voedingsbodem scheppen waarop hun talenten
kunnen groeien en bloeien. En dan pas kan het die talenten ontplooien tot
competenties - kennis, vaardigheden en attitudes - , waarmee de leerling
goed gewapend aan de start komt van een volwassen leven.
Dat de interesse voor deze studiedag zo groot is, bewijst dat
onderwijzend Vlaanderen beseft dat onderwijs meer is dan wat in het
woordenboek staat. De meeste scholen in Vlaanderen zijn elke dag in de
weer om de juiste voedingsbodem te scheppen en de mogelijkheden van
leerlingen verder te ontplooien. Ze stellen elke dag vast dat ze daar voor
heel wat leerlingen in slagen. Maar ze stellen ook vast dit voor andere
leerlingen en groepen van leerlingen, ondanks de dagelijkse inspanningen,
veel moeilijker valt. En toch, kinderen die met ongelijke kansen in het
onderwijs starten, moéten er met gelijke kansen naar het volwassen leven
toe uitstromen. Dat is het - misschien verre - streefdoel.
Voorgeschiedenis
De overheid heeft daarvoor bijna vijftien jaar geleden de eerste
initiatieven genomen. De eerste aanzetten waren louter projectmatig. Ik
verwijs hier in de eerste plaats naar het onderwijsvoorrangsbeleid dat
zich richtte op kansarme allochtone leerlingen. Voor het eerst was er
sprake van een geïntegreerd doelgroepenbeleid dat één bepaalde groep
leerlingen voor ogen had, maar dat tegelijk een meerwaarde vormde voor
alle leerlingen.
Nadien kwam het zorgverbredingsbeleid dat ook projectmatig van opzet
was. Het was gericht tot autochtone kansarme kinderen in het
basisonderwijs die extra onderwijsondersteuning konden gebruiken.
De doelstellingen van beide projecten werden breed omschreven, namelijk
het financieel extra ondersteunen van scholen met kansarme leerlingen. Zo
kregen ze meer mogelijkheden om de schoolse achterstand van deze
doelgroepleerlingen weg te werken. Om het geld te krijgen, moesten scholen
een aanwendingsplan opstellen over hoe ze het zouden gebruiken.
In de praktijk liep dit alles niet van een leien dakje. Scholen moesten
vooraf aanwendingsplannen indienen. Dit zorgde voor veel planlast, die
overigens niet altijd resultaten opleverde. Het was altijd afwachten of
het plan zou worden goedgekeurd en extra middelen zouden worden toegekend.
Bovendien diende de school op meerdere terreinen tegelijk acties te
ondernemen. Voor het onderwijsvoorrangsbeleid moesten scholen werken op
verschillende fronten: taalonderwijs voor allochtonen, preventie en aanpak
van leermoeilijkheden, relatiebevordering tussen school, buurt en ouders,
en afstemming van het onderwijs op de culturele achtergrond van de
leerlingen. Scholen met zowel allochtone als autochtone leerlingen,
moesten zich op verschillende manieren kandidaat stellen en rekening
houden met uiteenlopende voorwaarden. Ook het jaarlijks bepalen van de
doelgroepleerlingen en het tweejaarlijks karakter van de
projectsubsidiëring waren niet echt bevorderlijk voor dit werk.
Maar ondanks die groeipijnen hebben deze projecten scholen haast
verplicht om uitdrukkelijk na te denken over hun schoolbeleid en hun
doelgroepenbeleid. Binnen het hele onderwijsveld is op dat ogenblik een
nieuwe dynamiek op gang gekomen. Veel OVB-leerkrachten gingen de kinderen
niet meer uit de klas halen voor aparte taallessen, maar gaven bepaalde
lessen samen met de titularis en pikten tijdens de les in op individuele
problemen van kinderen. Een preventieve en geïntegreerde aanpak kwam op
de voorgrond. De invloed van OVB en ZVB als katalysator van een nieuw
doelgroepenbeleid mag dan ook niet worden onderschat.
Naast OVB en ZVB was er in de jaren 90 ook nog het
non-discriminatiebeleid. In een aantal gemeenten gingen scholen afspraken
maken en overeenkomsten afsluiten over de vrijwillige spreiding van
allochtone leerlingen. Doel was het fenomeen van de concentratiescholen
een halt toe te roepen. Maar in de praktijk bracht dit veel zware
discussies mee tussen scholen onderling, en tussen ouders en scholen.
Sommige scholen hielden, ondanks de afspraken, hun deuren voor bepaalde
leerlingen gesloten.
GOK-decreet
Uit een evaluatie bleek dat het non-discriminatiebeleid in belangrijke
opzichten had gefaald. Ook de evaluatie van de projecten
onderwijsvoorrangsbeleid en zorgverbreding had zoals gezegd plus- en
minpunten aan het licht gebracht. Daaruit werden de nodige conclusies
getrokken. Al deze initiatieven werden bijgestuurd en ruim twee jaar
geleden ingepast in het gelijke-onderwijskansendecreet.
Dat bestaat, zoals u weet, uit twee delen. Er zijn vooreerst de
bepalingen over het inschrijvingsrecht. Leerlingen mogen zich in principe
inschrijven in de school van hun keuze, en dat gaat dus veel verder dan
het non-discriminatiebeleid. Verbonden aan het inschrijvingsrecht zijn de
lokale overlegplatforms, de LOP's, en de commissie inzake
leerlingenrechten. Het tweede deel is het ondersteuningsaanbod dat in de
plaats komt van de projecten onderwijsvoorrangsbeleid en
zorgverbredingsbeleid. Het GOK-decreet ligt op dat punt wel in het
verlengde van die voorgangers.
Bij beide delen wil ik even stilstaan.
Inschrijvingsrecht
Over het, zeg maar 'absolute inschrijvingsrecht' zoals geformuleerd in
het GOK-decreet, is al heel wat inkt gevloeid. Zo is er een spanningsveld
tussen het recht op vrije keuze voor de ouders en leerlingen, de
zogenoemde passieve onderwijsvrijheid, en de vrijheid van onderwijs, de
actieve onderwijsvrijheid die personen of groepen toelaat onderwijs aan te
bieden 'naar eigen inzicht'. Zonder op de juridische finesses te willen
ingaan, ben ik ervan overtuigd dat dit absolute, of misschien beter
'versterkte' inschrijvingsrecht, een belangrijke pijler is in het
gelijkekansenbeleid van vandaag. Zowel naar ouders als naar scholen wordt
duidelijk gesteld onder welke voorwaarden het kind een principieel
inschrijvingsrecht krijgt en niet kan worden geweigerd. Uit een eerste
voorlopige evaluatie merken we dat er belangrijke pluspunten zijn.
Selectieve inschrijvingsmechanismen verdwijnen, verminderen of komen
minstens aan het licht. Ook het milderende principe van de doorverwijzing
op basis van de draagkracht van de school wordt als positief ervaren en
zal dus worden voortgezet. De vraag is of we de definitie van draagkracht
nog kunnen verruimen, zodat ook andere leerlingen dan deze met een
oriëntatie buitengewoon onderwijs kunnen worden doorverwezen. Die kwestie
wil ik onderzoeken, maar zonder dat dit mag leiden tot het invoeren van
malafide inschrijvingspraktijken.
Het vrij absolute karakter van het inschrijvingsrecht brengt ook
knelpunten mee. Ik denk aan het statuut van het aanmeldingsregister, aan
het moeilijk te maken onderscheid tussen een echte inschrijving en zich op
een wachtlijst zetten. In het secundair onderwijs denk ik in de eerste
plaats aan het feit dat leerlingen met een getuigschrift basisonderwijs
niet als doelgroepleerling kunnen worden beschouwd. Daardoor is de
mogelijkheid van doorverwijzing een haast lege doos.
Wat we absoluut moeten verhinderen is dat de bestaande regelgeving haar
doel zou voorbijschieten. Of erger nog: dat op sommige plaatsen de sterke
concentratie van allochtonen nog zou verhogen in plaats van verlagen. We
zullen de komende maanden dan ook bekijken welke effecten dit
inschrijvingsrecht precies heeft meegebracht. We zullen het
inschrijvingsrecht van de leerling en de inschrijvingsplicht van de school
evalueren in functie van het doel. Het doel was vooral: meer diversiteit
in scholen en minder concentratiescholen. Allochtonen integreren en
discriminatie wegwerken. Dat is - vandaag misschien meer dan ooit - van
belang om onze maatschappij van morgen voor te bereiden.
Op basis van deze analyse zullen we met het veld het debat voeren over
mogelijke aanpassingen en verbeteringen voor het hoofdstuk
'inschrijvingsrecht'. We zullen onderzoeken welke instrumenten kunnen
ingezet worden om tot meer evenwichtig samengestelde scholen te komen.
Zoals voorzien in het regeerakkoord, zullen we ook nagaan of we voorrang
kunnen geven aan kinderen uit de buurt.
LOP
In het verlengde van het inschrijvingsrecht liggen de lokale
overlegplatforms. In de meeste LOP's is er een grote bereidheid om samen
aan dezelfde kar te trekken. Dit is zeker de verdienste van de
voorzitters, maar evenzeer van de deelnemers en de
deskundigen-ondersteuners. Op vele plaatsen is zo'n LOP niet beperkt tot
de decretaal vastgestelde taken. Vaak worden ook andere onderwerpen
aangesneden zoals schoolreglement, ouderbijdragen, de hoofddoeken, enz.
Ook procesmatig stellen we vast dat de meeste LOP's van een zuiver
decretaal gebonden uitvoeringsorgaan evolueren naar een lokale
overlegstructuur. Dat is positief omdat er zo een betere regionale
samenwerking ontstaat en er meer begrip groeit voor elkaar. Dit kan
uitmonden in een gezamenlijke aanpak van bijvoorbeeld leerlingen die
spijbelen of gedragsproblemen hebben.
Ik besef dat heel wat deelnemers aan de LOP-werking daar flink wat
energie in steken. Naast de algemene vergadering en het verplichte
dagelijks bestuur, tellen de meeste LOP's ook nog andere deelorganen zoals
de bemiddelingscel en de werkgroep omgevingsanalyse. Ik ben ervan
overtuigd dat het succes van het gelijkekansendecreet slechts gewaarborgd
is als we blijven investeren in het overleg binnen het lokaal
overlegplatform. Het louter opleggen van regels kent immers weinig kans op
succes, als het niet wordt ondersteund en gedragen door het veld. Vandaar
de oproep die ik ter zake wil doen tot iedereen die bij een goeddraaiend
LOP betrokken is: 'blijf in het LOP het beste van uzelf geven'. En waar
het LOP niet zo krachtdadig werkt als het hoort, zullen we ad hoc bekijken
hoe we dit kunnen verbeteren of bijsturen.
Ondersteuning
Ook wat het ondersteuningsbeleid betreft wil ik duidelijk zijn.
Iedereen is het erover eens dat het huidige ondersteuningsaanbod een grote
stap vooruit is ten opzichte van het vroegere onderwijsvoorrangsbeleid en
zorgverbredingsbeleid. Niet alleen zit de ondersteuning veel structureler
verankerd. Ook het aantal toegekende lestijden en uren zijn met het
gelijkekansendecreet flink gestegen. Voor het GOK-decreet worden geen
aanwendingsplannen meer gevraagd. Wel moeten scholen nog een schooleigen
visie uitwerken over gelijke onderwijskansen, maar ze krijgen de vrijheid
om te kiezen uit zes thema's, bijvoorbeeld ontwikkelings- en
leerachterstanden, en taalvaardigheid.
Wijzigingen?
De eerste periode van drie jaar van dit decreet loopt op het einde van
dit schooljaar af. Velen onder u vragen zich ongetwijfeld af of het
ondersteuningsaanbod ook de komende jaren zal worden voorgezet. Ik wil u
allen en alle mensen in het veld geruststellen. Elke school, elke
directeur en elke leerkracht heeft er belang bij het schooljaar ordelijk
en rustig voor te bereiden. Daarom zeg ik u nu al dat we het
ondersteuningsbeleid ook de komende jaren voortzetten.
Maar hebben we nu een ideaal systeem? Ik denk het niet. We mogen niet
doof blijven voor de vragen die worden gesteld en voor de bekommernissen
die in de scholen leven.
Zo is er weleens kritiek op de huidige indicatoren om de mate van extra
ondersteuning te bepalen. Die zijn nochtans niet uit de lucht gegrepen. Ze
zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Wanneer een gezin leeft van
een vervangingsinkomen of geen vaste woonst heeft, een leerling niet in
zijn gezin verblijft, de moeder geen diploma hoger secundair onderwijs
heeft behaald: in al die gevallen verhoogt het risico dat een kind op
school minder goed meekan. Als het kind daarbovenop thuis geen Nederlands
spreekt, is het er doorgaans nog slechter aan toe. Het beschikbare
wetenschappelijk onderzoek toont aan dat de huidige indicatoren correcte
voorspellers zijn voor de schoolse achterstand die kinderen kunnen
oplopen. Er zijn dus voorlopig geen redenen om aan die indicatoren te
raken. In het bredere debat over een nieuw financieringssysteem van het
leerplichtonderwijs sluit ik niet uit dat het verschil verdwijnt tussen de
indicatoren voor het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair
onderwijs enerzijds en de indicatoren voor de tweede en de derde graad van
het secundair onderwijs anderzijds. De indicatoren voor basisonderwijs en
eerste graad secundair onderwijs zijn meer op preventie gericht, de
indicatoren voor de tweede en derde graad secundair onderwijs meer op
remediëring. Een en ander vergt een grondig debat.
Hoe zwaar de indicatoren moeten doorwegen, is een andere kwestie. Ik
wil wel de relevantie en de efficiëntie laten beoordelen van de huidige
puntengewichten. Ik sluit niet uit dat in de loop van de volgende periode
van drie jaar op basis van deze analyse, bijsturingen mogelijk zijn. Maar
volgend schooljaar hoeft u zich zeker nog niet aan veranderingen op dit
punt te verwachten.
En er is nog iets anders dat we onder de loep zullen nemen. Over de
vierde graad secundair onderwijs, het deeltijds beroepssecundair onderwijs
en het buitengewoon onderwijs moeten beslissingen worden genomen. Te meer
omdat daar bijzonder veel doelgroepleerlingen zitten. Maar de problematiek
en de oplossingen zijn er anders, want deze drie onderwijsvormen kennen
vandaag al een bijzondere omkadering. Op dit ogenblik is in het
buitengewoon onderwijs wel nog de oude regeling van het
onderwijsvoorrangsbeleid van kracht. Het feit dat de situatie de afgelopen
jaren werd bevroren, heeft ertoe geleid dat er vandaag scholen zijn in het
buitengewoon onderwijs, zonder OVB-leerlingen maar met OVB-middelen. Maar
ook omgekeerd: er zijn scholen met doelgroepleerlingen die niet op extra
omkadering kunnen rekenen. Zonder overtrokken verwachtingen te willen
scheppen, kan ik u zeggen dat mijn administratie de komende weken zal
onderzoeken in welke mate de huidige GOK-indicatoren - of althans sommige
daarvan - ook kunnen worden gebruikt voor het buitengewoon onderwijs.
Discussie- en beleidsnota
Dames en heren,
ik heb het net met u gehad over verleden, het heden en de nabije
toekomst van het Vlaamse gelijkekansenbeleid. Sta me toe u even verderop
in de tijd mee te nemen en het thema te verruimen tot het ruimere
onderwijsbeleid. We zijn immers de beleidsnota aan het voorbereiden voor
de volgende vijf jaar. Als eerste aanzet heb ik een korte discussienota
bekendgemaakt. U kan die vinden op de website van de Vlaamse regering.
Commentaren en kritieken daarop zijn erg welkom.
De discussienota gaat ervan uit dat we later afgerekend zullen worden
op vier cruciale domeinen:
- de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt verbeteren;
- een nieuw financieringssysteem voor het onderwijs uitwerken;
- het beleidsvoerend vermogen van de scholen versterken;
- en de professionaliteit van leerkrachten ondersteunen.
Gelijke kansen staat in deze opsomming dus niet als apart thema
vermeld. Dat is een bewuste keuze: elk domein van de vier domeinen die ik
aangaf, heeft alles te maken met gelijke kansen, dat wil ik dadelijk
toelichten.
Gelijkekansenbeleid is ook een doelgroepenbeleid. De mensen van het
steunpunt gelijke kansen hebben daarnet hun visie gegeven op het gehele
doelgroepenbeleid. Ondanks de vaststelling dat het werk niet af is, hoor
ik toch heel wat tevredenheid over het doelgroepenbeleid van de voorbije
15 jaar. En de betrokkenen mogen zeker trots zijn op hun prestaties.
Maar ik vind niet dat we ons in een hoerasfeertje mogen nestelen. Ik
denk dat we moeten durven toegeven dat echte gelijke kansen voor iedereen
een ideaal is dat nog zeer veraf ligt. We moeten ons dus de vraag durven
stellen naar de uiteindelijke maatschappelijke effecten: hoe komt het dat
na vijftien jaar inspanningen inzake doelgroepenbeleid er nog steeds zo'n
grote scholingsachterstand van deze groepen is en waarom hun doorstroming
op de arbeidsmarkt of het hoger onderwijs nog zo problematisch? Het debat
gaat veel ruimer dan de toepassing van het GOK-decreet. Ik geef u enkele
cijfers, om dat te illustreren.
Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
Neem de Schoolverlatersenquête van de VDAB. Het gaat over de jongeren
die in 2002 de schoolbanken verlieten en zich inschreven als werkzoekende.
Hoeveel procent van hen is één jaar later nog altijd werkzoekend?
Eerste vaststelling. Van al de allochtone schoolverlaters die zich bij
de VDAB inschrijven, heeft 42% geen diploma secundair onderwijs. Dat is in
verhouding ruim tweeënhalf keer meer dan bij de Europeanen (van de Unie):
van hen heeft 16% geen diploma secundair onderwijs behaald. Allochtonen
volgen bovendien minder ASO en TSO, en stromen dus maar sporadisch door
naar het hoger onderwijs. Slechts 9% van de allochtonen die zich
inschrijven als werkzoekende is hooggeschoold, tegenover 40% van de
Europeanen.
Tweede vaststelling: laaggeschoolde allochtonen stromen minder snel uit
de werkloosheid dan laaggeschoolde Europeanen. Bij de laaggeschoolde
schoolverlaters is bij de allochtonen na één jaar nog één op de twee
werkzoekend, terwijl dit bij de Europeanen één op de drie is.
Derde vaststelling: Er komen relatief meer allochtone dan Europese
werkzoekende schoolverlaters uit het DBSO. 17% van de mannelijke
allochtone werkzoekende schoolverlaters komt uit het DBSO, dat is in
verhouding ruim vier keer meer dan de 4% Europeanen. Een gelijkaardige
trend doet zich voor bij de vrouwen.
Vierde vaststelling: Mensen uit het DBSO, waaronder dus heel wat
allochtonen, raken bijzonder slecht uit de werkloosheid. Meer dan één op
de twee van de allochtone jongens afkomstig uit het DBSO is na een jaar
nog werkzoekend, tegenover één op de drie bij de Europeanen. Ook hier
weer een gelijkaardige trend bij de meisjes.
Laatste vaststelling. Ruim één leerling op de vier van alle
leerlingen uit het DBSO, komt uit een gezin waar thuis geen Nederlands
wordt gesproken. Wanneer we kijken naar de leerlingen die het DBSO niet
succesvol afronden, stijgt dit aandeel zelfs tot meer dan één op de
drie.
Deze cijfers zeggen natuurlijk niet alles, maar geef toe dat ze weinig
flatterend zijn. We moeten beleid ontwikkelen dat zichtbaar is niet alleen
in zijn bedoelingen, instrumenten en middelen, maar vooral ook in zijn
maatschappelijke effecten.
Dààrom wordt het bouwen van bruggen tussen onderwijs en arbeidsmarkt zo
belangrijk in het beleid.
Nieuw financieringssysteem
Het tweede prioritair actiepunt is een nieuw financieringssysteem van
het onderwijs. Er moet een gelijke financiering komen van elk kind met
dezelfde noden en van elke school in dezelfde situatie. Dit moet worden
gebaseerd op een relevante selectie van kenmerken van leerlingen
(selectie, want we kunnen er niet van uitgaan dat alle individuele
kenmerken van leerlingen die wijzen op grotere individuele onderwijsnoden
per definitie relevant zijn in het kader van een rechtvaardig en
hanteerbaar financieringsmodel) en kenmerken van de school (de grootte, de
studierichting, de vrije keuze). Dit model van leerling- en schoolgebonden
criteria zal stap voor stap en binnen het beschikbare budget worden
toegepast om de omkadering van basis- en secundair onderwijs te berekenen.
De invoering van dit nieuwe financieringssysteem houdt in dat het
ondersteuningsbeleid van vandaag zal worden ingepast in de reguliere
financiering van de scholen. Die nieuwe financiering zou wellicht kunnen
ingaan na de volgende cyclus van drie jaar. Hoe dit alles vorm moet
krijgen is nog lang niet uitgemaakt, en vergt nog heel wat overleg. Maar
de integratie van de GOK-middelen in de reguliere werking van de school,
houdt alvast een belangrijk nieuw feit in. De middelen voor
onderwijsvoorrangsbeleid en zorgverbredingsbeleid waren zeer
voorwaardelijk van aard - ik herinner aan de verplichting van een door de
overheid goedgekeurd aanwendingsplan. Ook de GOK-middelen zijn gebonden
aan voorwaarden. De verlenging van de ondersteuning hangt immers af van
een positieve beoordeling van de GOK-werking binnen de school. Met het
nieuwe financieringssysteem zouden we kunnen overstappen naar een eerder
onvoorwaardelijke vorm van financiering.
De hamvraag in het debat zal zijn of we deze voorwaardelijkheid
helemaal mogen laten schieten. Een blik op het gevoerde beleid bij onze
Noorderburen voorspelt ter zake weinig goeds. Sinds de jaren 80 werden
daar de extra ondersteuningsmiddelen toegekend volgens het aantal
doelgroepleerlingen. De scholen kregen een heel grote vrijheid om zelf te
bepalen welke doelen ze vooropstelden en hoe ze de middelen aanwendden.
Maar enkele jaren geleden concludeerde Nederland dat de financiering van
het onderwijsvoorrangsbeleid dringend aan herziening toe was. Door geen
voorwaarden in te bouwen, bleken heel wat middelen niet aan de
doelgroepleerlingen ten goede te komen. Een financiering, los van welke
voorwaarde ook, zal dus toch niet aangewezen zijn.
Even terzijde, wil ik het nog hebben over iets dat verband houdt met
gelijke kansen, namelijk de kosteloosheid van het onderwijs. Kosteloosheid
van het basisonderwijs is een prioriteit. Ze hangt samen met twee dingen.
Enerzijds moeten scholen voldoende werkingsmiddelen hebben, zodat ze niet
verplicht zijn kosten door te rekenen aan ouders. Anderzijds moet het
schoolbeleid gericht zijn op kostenbeheersing en kostenbesparing. Ook voor
buitenschoolse activiteiten, uitstappen en reizen. Ook in het secundair
onderwijs. Dit wordt een belangrijk aandachtspunt in de komende
regeringsperiode. Nog te vaak realiseren we ons niet hoe zwaar
schooluitgaven wegen op het budget van mensen die met moeite de eindjes
aan elkaar kunnen knopen. Dit hoort bij 'bezig zijn met gelijke kansen'.
Meer beleidsvoerend vermogen
Een derde speerpunt is meer beleidsvoerend vermogen voor scholen. Dit
impliceert goed bestuur en meer autonomie, maar ook samenwerking en
schaalvergroting.
We zullen leerkrachten en directies meer tijd geven om zich te
concentreren op hun kerntaken, door van hen minder papierwerk te vragen.
Ik ben er me zeer sterk van bewust dat er in het verleden al vaak
lippendienst is bewezen aan het wegwerken van planlast en administratieve
rompslomp. Vaak is het ook niet duidelijk door wie deze planlast wordt
opgelegd of veroorzaakt. Koepels wijzen dan met het vingertje naar de
beleidsmakers en omgekeerd.
Vaak moeten er bij de mogelijke vermindering van taakbelasting ook
moeilijke afwegingen worden gemaakt. Hoe kunnen we de informatieplicht van
de scholen verlichten, en als overheid toch de nodige beleidsrelevante
informatie van die scholen ontvangen? Als het u een troost kan zijn: dank
zij de veelheid aan informatie die u jaarlijks toelevert, kunnen Vlaamse
beleidsmakers vaak snelle en accurate analyses maken, zowel naar
kwantitatieve als kwalitatieve output. Dat is dus wel belangrijk. Enige
planlast zal er dus wel altijd blijven, maar we zullen doen wat we kunnen
om de papierberg af te bouwen.
Als ik zeg dat ik het beleidsvoerend vermogen van scholen wil
versterken, dan gaat het echter om meer dan het terugdringen van onnodige
planlast. Ik wil scholen juist in staat stellen om beter - dat is meer
overwogen, meer gericht, meer creatief ook - in te spelen op hun
specifieke behoeften en hun omgeving. En dat heeft alles met gelijke
kansen te maken. De paradox bij gelijkekansenbeleid is dat je om gelijke
kansen te realiseren vaak zeer verschillende dingen moet doen. Scholen
moeten op die diversiteit van uitdagingen en mogelijkheden op een actieve
manier kunnen inspelen.
Wie zegt dat de GOK-ondersteuning geïntegreerd zal worden in de
algemene onderwijsfinanciering en dus nog minder voorwaardelijk wordt, en
dat de scholen meer autonomie verdienen, moet daaruit een logisch gevolg
trekken: de vraag hoe we de resultaten van het schoolbeleid evalueren,
komt dan meer en meer op de voorgrond. Ondanks de vele gevoeligheden die
er ter zake bestaan, moeten we ons toch afvragen of we geen indicatoren
zullen moeten bepalen om die resultaten te meten, bijvoorbeeld in verband
met leerwinst en met succes op de arbeidsmarkt. Doorlichtingen van scholen
hebben nu al aandacht voor de mate waarin scholen in staat zijn een gepast
beleid van zorg en ondersteuning voor hun leerlingen te ontwikkelen. Ik
wil nog een stap verder gaan en nagaan of er kwaliteitsindicatoren kunnen
ontwikkeld worden die de blik richten op de resultaten, natuurlijk altijd
relatief bekeken, in verhouding tot de mogelijkheden (de input) en de
omgeving.
Ondersteunen professionalisering leerkracht
Minder voorwaardelijkheid, méér autonomie… De sleutel voor succes
ligt dan uiteindelijk bij een doorgedreven opleiding, vorming en
ondersteuning van leerkrachten. Dat is een vierde en laatste belangrijk
aandachtspunt in onze discussienota: de ondersteuning van de
professionaliteit van de leerkracht. Professionals hebben het recht om hun
gezag uit te oefenen en daarvoor respect en vertrouwen te krijgen, van de
samenleving en van de overheid.
De professionalisering moet worden doorgetrokken naar het domein van de
gelijke kansen. Dit betekent dat de lerarenopleiding en de nascholing ook
op dit domein naar een hoger niveau moeten worden getild. Daarbij kunnen
we zeker putten uit de expertise van iedereen die de voorbije jaren zijn
sporen heeft verdiend in gelijke kansen.
De drie steunpunten voor gelijkekansenbeleid stellen vijf
uitgangspunten voor om meer gelijke kansen te scheppen: de lerende moet
centraal staan; het onderwijs moet meer interactief verlopen; scholen en
leerkrachten moeten werken vanuit diversiteit; leerkrachten moet oog
hebben voor kwetsbare leerlingen en ze moeten als team aan gelijke kansen
werken.
Schoolteams hebben vandaag niet altijd voldoende kennis en
professionaliteit om dat allemaal op de beste manier waar te maken. Om
iets te noemen: oog hebben voor kwetsbare leerlingen, veronderstelt dat
men die leerlingen goed kan observeren. En dat komt nu in de
lerarenopleiding niet altijd sterk aan bod. Daarom precies willen we
werken aan een kwaliteitsvolle lerarenopleiding en een efficiënt
nascholingsbeleid. Ik weet ook dat scholen vragende partij zijn voor goede
ondersteuning van hun gelijkekansenbeleid.
Hoe kunnen we de beoogde professionaliteit juist omschrijven? De
professionaliteit van de leraar reikt veel verder dan zijn vakkennis. Zijn
echte stielkennis blijkt wanneer - in een perspectief van gelijke kansen -
een pedagogisch evenwicht tot stand komt. Een evenwicht tussen luisteren
naar jonge mensen en hen voor vol aanzien aan de ene kant. En aan de
andere kant hun talenten tot ontwikkeling te brengen, hun competenties en
hun persoonlijke ontwikkeling op een hoger niveau tillen. Goede
leerkrachten zijn zij - en iedereen heeft wellicht zijn vroegere
favorieten voor ogen - die leerlingen volwaardig erkennen en waarderen,
maar ook de juiste pedagogische toon vinden als leermeester en als
opvoeder. Het schoolklimaat moet beide op een heel goede manier kunnen
inpassen. Een goede pedagogische relatie is niet mogelijk zonder de
leerling als volwaardig, mondig en betrokken te erkennen en te waarderen.
Maar kansen en rechten geven aan jongeren in onderwijs is weinig zinvol
als we dit niet kunnen koppelen aan effectief leren en consequent
opvoeden.
Dat laatste is absoluut nodig, precies bij de kwetsbare jongeren uit de
doelgroepen waarover het vandaag gaat. In mijn ogen is een
gelijkekansenbeleid in het onderwijs niet geslaagd wanneer zij enkel
toegang hebben tot kwaliteitsonderwijs en in het onderwijsproces een
rechtmatige plaats kunnen innemen. Er is meer nodig. Op het eind van de
rit moeten de ongelijke startkansen ook echt zijn weggewerkt. De
professionaliteit van de leraar bestaat er voor mij niet alleen in dat hij
oog heeft voor de ongelijke kansen. Hij of zij moet er ook in slagen meer
leerwinst te realiseren met wie lagere startkansen heeft, dan met de
gemiddelde leerling. En dat vraagt een eigen pedagogie voor deze
doelgroepen, die misschien ook wel eens haaks kan staan op de eigen
cultuur of pedagogische moraal van de leerkracht. Men zegt me dat precies
dit vandaag nog niet altijd in de stielkennis zit van leraren. We vragen
dan ook aan de lerarenopleidingen daar echt op te werken. Ik geef maar
één voorbeeld: het is voor mij onaanvaardbaar dat er nog iemand als
leraar afstudeert, zonder dat hij stage heeft gelopen in het technisch of
beroepssecundair onderwijs of zonder dat hij de specifieke noden kent van
allochtone leerlingen.
Tot zover een korte toelichting bij de vier actiepunten waarop we het
beleid toespitsen: de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, een
nieuwe financiering van het onderwijs, een meer beleidsvoerend vermogen
voor de scholen en de professionalisering van de leerkracht als
spilfiguur.
Naar een cultuur van gelijke kansen
In ieder geval wil ik daarmee de komende jaren stappen zetten om tot
een reëel gelijkekansenbeleid te komen. Een gelijkekansenbeleid dat zich
veel verder uitstrekt dan het formele gelijke onderwijskansendecreet. Zo
moet de brug tussen onderwijs en arbeidsmarkt fundamenteel worden
versterkt. Maatregelen in het secundair onderwijs dringen zich op. Verder
wil ik op het niveau van de hogescholen en de universiteiten aan reële
gelijke kansen gestalte geven. Wanneer we binnen een tweetal jaren het
nieuwe financieringsmechanisme voor het hoger onderwijs op het spoor
zetten wens ik de bijna louter studentgebonden financiering voor een stuk
los te laten ten voordele van meer kwalitatieve indicatoren. De mate
waarin instellingen ter zake een doelgroepenbeleid voeren, zou ik hierbij
graag mee in rekening brengen. Ook een nieuwe financiering van het
leerplichtonderwijs, meer beleidsvoerend vermogen voor de scholen en de
professionalisering van leerkrachten, moeten tot meer gelijke kansen
bijdragen. U mag mijn beleid dan ook op de vier genoemde thema's
afrekenen.
Maar er is meer. Werken aan gelijke kansen moet ook een cultuur worden.
Alle kansen van alle kinderen waarderen en ontwikkelen, moet een
bekommernis worden van iedereen. Werken aan gelijke kansen moet in het
hoofd, in de handen en in het hart zitten van iedereen die in onze
maatschappij bezig is met onderwijs, met kinderen, met jongeren. Wanneer
we gelijke kansen in het onderwijs echt willen waarborgen, dan moet dit
doordringen tot in elke vezel van het schoolgebeuren. 'Gelijke kansen' zou
het richtinggevende beginsel van de schoolcultuur moeten worden. Dat vind
ik echt belangrijk. Het gaat om veel meer dan om het juist verdelen van
centen voor gelijke kansen en om onderwijsvernieuwingen die gelijke kansen
kunnen bevorderen.
Slot
Tot slot wil ik ieder van u bedanken voor al het werk dat u al hebt
verzet om gelijke kansen waar te maken. Leerkrachten en directies,
LOP-voorzitters en deelnemers, deskundigen-ondersteuners bij de LOP's,
GOK-ondersteuners, leerlingenbegeleiders, onderwijsbegeleiders, mensen van
de CLB's, steunpuntmedewerkers, medewerkers van de administratie en
iedereen die de verwezenlijking van meer gelijke kansen in het onderwijs
een warm hart toedraagt en zich daarvoor inzet. Ik wens u nog veel
bezieling, veel doorzettingsvermogen en veel succes.
|